ECLI:NL:CRVB:2020:2992

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
19/1421 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, die als productiemedewerkster werkte, had zich op 6 december 2016 ziek gemeld met schouderklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar een Ziektewet (ZW) uitkering toe, maar beëindigde deze per 6 januari 2018, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en ging in beroep.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat appellante geen medische informatie had overgelegd die de zorgvuldigheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in twijfel trok. In hoger beroep voerde appellante aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat haar klachten mogelijk door reuma werden veroorzaakt. De verzekeringsarts had volgens haar moeten wachten op de resultaten van het onderzoek door de reumatoloog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had echter voldoende informatie om de belastbaarheid van appellante te beoordelen, en de Raad oordeelde dat de medische beoordeling niet onjuist was.

De Raad bevestigde dat de geschiktheid van de geselecteerde functies voldoende gemotiveerd was en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet ter discussie stonden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1421 ZW

Datum uitspraak: 26 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 februari 2019, 18/868 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.M. Postma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020. De zitting heeft, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, plaatsgevonden via videobellen. Daaraan hebben deelgenomen appellante, bijgestaan door mr. Postma en mr. D. de Jong namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster. Op 6 december 2016 heeft zij zich ziek gemeld met schouderklachten. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 7 maart 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 89,05% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 24 november 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 6 januari 2018 (datum in geding) beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 29 januari 2018 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een deel van de geselecteerde functies verworpen en daarvoor in de plaats andere functies geselecteerd binnen dezelfde SBC-codes. Op basis van deze functies is berekend dat appellante meer dan 100% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Bij beslissing op bezwaar van 6 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen (medische) informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling niet zorgvuldig tot stand is gekomen of niet juist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wist dat appellante nog onder behandeling was. Zij heeft toegelicht dat het feit dat appellante is doorverwezen voor nader onderzoek geen invloed heeft op de arbeidsmogelijkheden op de datum in geding, een operatie stond vooralsnog niet gepland. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er, in reactie op de medische stukken die in beroep zijn overgelegd, op gewezen dat bij de operatie aan de linkerschouder in augustus 2018 geen ernstige pathologie naar voren is gekomen. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Ook de geschiktheid van de geselecteerde functies is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had moeten onderkennen dat de klachten mogelijk werden veroorzaakt door reuma en de resultaten van het onderzoek door de reumatoloog moeten afwachten. Inmiddels is dit onderzoek afgerond en is bevestigd dat appellante lijdt aan reumatoïde artritis, de meest ernstige vorm van reuma. De reumatoloog heeft geadviseerd om voldoende rust te nemen. Volgens appellante is met de later gestelde diagnose ook een verklaring gegeven voor de klachten die zij rond de datum in geding had. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een brief van de reumatoloog van 23 april 2019 en een overzicht van de laboratoriumuitslagen (van 4 april 2019) overgelegd. Wat betreft de door het Uwv geselecteerde functies heeft appellante er tijdens de zitting op gewezen dat in de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) de vastgestelde belastbaarheid op het beoordelingspunt frequent reiken wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In een rapport van 7 juni 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat uit de brief van de reumatoloog van 4 april 2019 blijkt dat er bij anamnese en lichamelijk onderzoek geen duidelijke aanwijzingen waren voor een onderliggende reumatische aandoening. Op basis van de uitkomsten van het laboratoriumonderzoek kan gesproken worden van reumatoïde artritis in ontwikkeling. Wat betreft de klinische verschijnselen is sprake van een beginstadium. Deze bevindingen en conclusies geven volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om de belastbaarheid op de datum in geding anders vast te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was. De verzekeringsarts heeft appellante gezien op het spreekuur en haar lichamelijk onderzocht. Ook is recente informatie van de orthopedisch chirurg in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en was op 29 januari 2018, dus kort na de datum in geding, aanwezig bij de hoorzitting waar zij opnieuw lichamelijk onderzoek heeft gedaan. Zij beschikte hiermee over voldoende informatie om de belastbaarheid van appellante te kunnen beoordelen. Dat in de behandelend sector nog nader onderzoek zou worden gedaan, leidt niet tot een ander oordeel. Tijdens de hoorzitting heeft appellante naar voren gebracht dat zij naar een andere orthopeed zou gaan voor een second opinion. Daaraan voorafgaand zou onderzoek plaatsvinden door een neuroloog en een reumatoloog om andere zaken uit te sluiten. Hieruit blijkt dat, op dat moment, niet een dermate concrete verwachting bestond dat de problematiek van appellante zo verschillend zou worden geduid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar beoordeling niet af had mogen ronden voordat de uitkomsten van het onderzoek door de reumatoloog bekend waren.
4.3.
Wat appellante heeft aangevoerd, geeft ook geen aanleiding om de medische beoordeling onjuist te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 juni 2019 inzichtelijk toegelicht waarom de bevindingen en conclusies van de reumatoloog niet leiden tot verdergaande beperkingen op de datum in geding. Er is geen reden om haar daarin niet te volgen. Van belang is dat op basis van de informatie van de orthopedisch chirurg en de bevindingen bij onderzoek door de verzekeringsartsen beperkingen zijn vastgesteld in de rubrieken drie (aanpassing aan fysieke omgevingseisen), vier (dynamische handelingen) en vijf (statische houdingen) van de FML. Hiermee wordt zware of langdurige nek- en schouderbelasting voorkomen. Dat later reumatoïde artritis bij appellante is vastgesteld, betekent niet zonder meer dat deze beperkingen onvoldoende zijn. Het stellen van een (andere) diagnose is immers niet bepalend voor het vaststellen van de arbeidsbeperkingen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 30 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9759). Er zijn ook geen aanknopingspunten om aan te nemen dat op de datum in geding rekening had moeten worden gehouden met beperkingen in verband met andere klachten dan de schouderklachten. Er is daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 29 januari 2018.
4.4.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de geschiktheid van de geselecteerde functies voldoende is gemotiveerd. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 februari 2018 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 mei 2018, in onderlinge samenhang gelezen, is afdoende gemotiveerd dat het frequent reiken in de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) past binnen de mogelijkheden van appellante. Weliswaar is sprake van een hogere frequentie dan in de FML is genoemd, maar de reikafstand is veel korter (namelijk overwegend tot 40 centimeter) en er hoeft slechts een zeer beperkt gewicht (enkele grammen) gehanteerd te worden. Er is geen reden de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in haar conclusie dat het repeterende karakter onder deze omstandigheden, en gelet op de bij appellante aanwezige problematiek, niet extra belastend is.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H. Spaargaren