ECLI:NL:CRVB:2020:2989

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
19/1222 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant. Appellant had zich op 22 december 2016 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Het Uwv beëindigde de uitkering per 4 augustus 2018, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in hoger beroep voornamelijk herhalingen van eerdere gronden aanvoert. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen. De Raad benadrukt dat voor een onderbouwde weerlegging van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv niet noodzakelijk is dat een expertise van een andere verzekeringsarts wordt overgelegd. Informatie uit de behandelend sector kan ook twijfel doen rijzen aan de juistheid van de medische beoordeling.

De Raad heeft geconcludeerd dat de stelling van appellant dat hij niet de financiële middelen heeft om zelf een verzekeringsarts in te schakelen, op zichzelf onvoldoende grond biedt om een deskundige te benoemen. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die alle klachten van appellant in de beoordeling heeft betrokken. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

19 1222 ZW

Datum uitspraak: 26 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 februari 2019, 18/3227 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker. Op 22 december 2016 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 10 juli 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog meer dan zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 8 februari 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 9 maart 2017 (lees: 2018) beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit, heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 18 juni 2018 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geselecteerde functies verworpen en drie nieuwe functies geselecteerd. Zij heeft berekend dat appellant ook op basis van deze functies meer dan zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Bij beslissing op bezwaar van 19 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard, in die zin dat zijn ZW-uitkering is beëindigd per 4 augustus 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medische onderzoek onzorgvuldig te achten. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant voldoende ruimte heeft gehad om het standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat te onderbouwen. Hij heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door in bezwaar een journaal van zijn huisarts over te leggen en dit stuk is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beoordeling betrokken. De stelling van appellant dat geen sprake is van equality of arms omdat hij geen geld heeft om zelf een verzekeringsarts als deskundige in te schakelen, heeft de rechtbank daarom niet gevolgd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er rekening mee gehouden dat bij appellant sprake is van een milde vorm van het obstructief slaapapneusyndroom (OSAS). Zij heeft toegelicht dat dit niet leidt tot een dusdanig tekort aan energie, een te groot energieverbruik of verminderde mogelijkheden tot recuperatie dat een urenbeperking moet worden aangenomen. Daarbij heeft zij ook gewezen op de dagactiviteiten van appellant en de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts. In een aanvullend rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daaraan toegevoegd dat de overige gezondheidsklachten evenmin een urenbeperking rechtvaardigen. Verder is rekening gehouden met de totale heupprothese aan de linkerzijde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen in rubrieken vier (dynamische handelingen) en vijf (statische houdingen) van de FML aangescherpt. De rechtbank acht de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daarin getrokken conclusies navolgbaar. Bovendien heeft appellant in beroep geen medische informatie overgelegd die een ander licht werpt op zijn medische situatie. Het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen, heeft de rechtbank afgewezen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de belastbaarheid van appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen in verband met zijn heup- en rugklachten en OSAS. Als gevolg van deze klachten slaapt hij slecht en is hij altijd moe. Hij is daarom beperkt in het vasthouden en verdelen van de aandacht en het aantal te werken uren. Verder heeft appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226), aangevoerd dat geen sprake is van equality of arms. Hij heeft weliswaar informatie van zijn huisarts aan kunnen leveren, maar deze informatie is naar zijn aard niet geschikt om twijfel te zaaien aan de beoordeling door de (verzekerings)artsen van het Uwv. Een behandelend arts mag zich immers niet uitlaten over de functionele mogelijkheden zoals de (verzekerings)artsen van het Uwv dat wel kunnen. Omdat appellant moet leven van een bijstandsuitkering, is hij zelf financieel niet in staat om een onafhankelijke verzekeringsarts in te schakelen om zijn functionele mogelijkheden te beoordelen. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling is er ter zitting op gewezen dat in de FML bij de beoordelingspunten 4.13 (duwen of trekken) en 4.14 (tillen of dragen) de normaalwaarde is gescoord met als toelichting ‘niet bovennormaal’. Uit de stukken blijkt niet dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dit in haar beoordeling heeft betrokken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen zoals onder 2 weergegeven. Benadrukt wordt dat voor een onderbouwde weerlegging van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv niet noodzakelijk is dat een expertise van een andere verzekeringsarts wordt overgelegd. Ook informatie uit de behandelend sector kan twijfel doen rijzen aan de juistheid van de medische beoordeling (vergelijk de uitspraak van de Raad van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198 en de daarin genoemde uitspraak van de Raad van 3 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015;637). Appellant heeft in bezwaar een brief van zijn huisarts overgelegd. Hieruit blijkt dat in verband met de slaapproblemen onderzoek is gedaan door diverse specialisten. Uiteindelijk is milde OSAS vastgesteld, waarbij is opgemerkt dat bij appellant een forse misperceptie bestaat over de snelheid van het inslapen en de totale slaapduur. Ook komt uit de brief van de huisarts naar voren dat bij een orthopedisch onderzoek geen bijzonderheden zijn gevonden betreffende de heupprothese links en dat voor de rug- en heupklachten een conservatief beleid geldt. Hiermee is een duidelijk beeld gegeven van de bij appellant bestaande klachten en de bevindingen bij onderzoek door de specialisten. De brief van de huisarts is daarom naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. De stelling van appellant dat hij niet de financiële middelen heeft om zelf een verzekeringsarts in te schakelen, biedt op zichzelf dan ook onvoldoende grond om een deskundige te benoemen. Ook een inhoudelijke beoordeling van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft daar geen aanleiding toe. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de huisarts inzichtelijk in de beoordeling betrokken. Er is rekening gehouden met alle klachten van appellant en afdoende gemotiveerd waarom beperkingen in het vasthouden en verdelen van de aandacht en het aantal te werken uren niet aan de orde zijn. Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusies te twijfelen.
4.3.
Ook wat appellant ter zitting naar voren heeft gebracht over de arbeidskundige beoordeling, geeft geen reden om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Volgens de FML van 18 juni 2018 is appellant op de beoordelingspunten 4.13 (duwen of trekken) en 4.14 (tillen of dragen) belastbaar tot maximaal de normaalwaarde van ongeveer 15 kg. Uit het resultaat functiebeoordeling blijkt dat deze belastbaarheid in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H. Spaargaren