ECLI:NL:CRVB:2020:2984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
18/4920 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling re-integratie-inspanningen van werkgever in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de re-integratie-inspanningen van appellante, een B.V., in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht had besloten dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat leidde tot een loonsanctie. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat appellante niet adequaat heeft gehandeld in het tweede spoor van de re-integratie van haar werknemer, die sinds 1 juni 2015 ziek was. De arbeidsdeskundige van het Uwv had in zijn rapport van 31 juli 2017 duidelijk gemaakt dat de re-integratie-inspanningen van appellante niet voldeed aan de vereisten, en dat er onvoldoende prikkelende maatregelen waren genomen om de werknemer te stimuleren.

Uitspraak

18.4920 WIA

Datum uitspraak: 24 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam
van 26 juli 2018, 17/5506 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.W. van Bohemen, advocaat, hoger beroep ingesteld en naderhand enkele stukken ingebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Bohemen, bijgestaan door [naam X] en [naam Y] . Het Uwv heeft zich via een telefoonverbinding laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werknemer] (werknemer) heeft vanaf 17 januari 2006 in dienst van appellante gewerkt in de functie van [naam functie] voor 38 uur per week. Werknemer heeft zich op 1 juni 2015 vanwege lichamelijke klachten ziek gemeld. Een arbeidsdeskundige van ArboNed heeft op 9 maart 2016 een re-integratieonderzoek verricht en appellante geadviseerd over de mogelijkheden van werknemer. Gelet op zijn beperkingen is werknemer door de arbeidsdeskundige op dat moment niet geschikt geacht voor het eigen werk of voor ander passend werk bij appellante. De arbeidsdeskundige van ArboNed heeft appellante ook geïnformeerd over de mogelijkheid om haar re-integratie-inspanningen door het Uwv te laten toetsen en over het opstarten van een tweede spoortraject. Met ingang van 30 maart 2016 heeft Oxhill7 het tweede spoortraject begeleid. Appellante heeft op 20 oktober 2016 een deskundigenoordeel van het Uwv gevraagd. Dit onderzoek is niet mogelijk gebleken, omdat werknemer niet voor het beantwoorden van vragen te bereiken was.
1.2.
Werknemer heeft op 10 februari 2017 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In dat kader heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv op 22 maart 2017 een rapport uitgebracht met de conclusie dat appellante een niet adequaat tweede spoortraject heeft ingezet en dat daarom een verlenging van de loonbetalingsplicht moet worden opgelegd. Volgens de arbeidsdeskundige heeft er directe begeleiding en richting ontbroken, zijn voor werknemer geen specifieke acties en geen zoekberoepen genoemd, is het einddoel en de planning te algemeen gesteld, is de verantwoordelijkheid bij de zoon van werknemer gelegd, en wordt het vooraf opgestelde trajectplan niet gevolgd. In navolging van de conclusie van de arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 29 maart 2017 het tijdvak waarin appellante als werkgeefster het loon van werknemer tijdens ziekte moet doorbetalen – de zogenoemde loonsanctie – met 52 weken verlengd tot 28 mei 2018. Appellante heeft tegen het besluit van 29 maart 2017 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 2 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 juli 2017 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 31 juli 2017 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat reeds in een vroeg stadium duidelijk was dat het gebrek aan kennis van de Nederlandse taal bij werknemer een groot knelpunt was in de re-integratie en dat het wegnemen hiervan een van de belangrijkste voorwaarden was om tot een resultaat te kunnen komen. De arbeidsdeskundige van ArboNed heeft appellante om die reden geadviseerd om voor de re-integratie van werknemer een bureau in te schakelen dat gespecialiseerd is in het begeleiden van Turkse Nederlanders. Appellante heeft dat advies niet opgevolgd en heeft re‑integratiebureau Oxhill7 ingeschakeld. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat Oxhill7 het gebrek aan taalkennis bij werknemer weliswaar heeft onderkend, maar vooral heeft gekozen voor een oplossing in de richting van de zoon van werknemer, waardoor re‑integratiekansen zijn gemist. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat Oxhill7 had moeten ingrijpen en activiteiten had moeten inzetten om werknemer beter te kunnen sturen in zijn acties. Volgens de rechtbank mocht ook van de werkgever op dit punt meer worden verwacht aangezien uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 december 2017 blijkt dat appellante slechts eenmaal een gedeelte van het loon van werknemer heeft opgeschort, terwijl zij meer prikkelende maatregelen had kunnen treffen zoals het aanspreken van werknemer op zijn gedrag, een en ander schriftelijk vastleggen, werknemer officieel berispen, het loon opschorten of inhouden en uiteindelijk – in het uiterste geval – overgaan tot (aanzegging van) ontslag. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht waardoor re-integratiekansen in het tweede spoor zijn gemist, moet worden onderschreven en het Uwv appellante daarom terecht een loonsanctie tot 28 mei 2018 heeft opgelegd.
3.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd komt in essentie neer op een herhaling van de gronden in bezwaar en beroep. Volgens appellante heeft zij haar re‑integratieverplichtingen altijd uiterst serieus genomen en heeft zij kosten noch moeite gespaard om werknemer te re-integreren. Zo heeft zij voor de re-integratiebegeleiding Oxhill7 ingeschakeld, een laptop voor werknemer aangeschaft en hem een taalcursus Nederlands aangeboden. Volgens appellante wordt het gebrek aan beheersing van de Nederlandse taal overdreven; zij heeft daartoe een verklaring van uitvoerder [naam uitvoerder] van 1 oktober 2020 ingebracht. Ook zou volgens haar een Turkse begeleiding van het re-integratietraject geen verschil hebben gemaakt. Gelet op zijn medische situatie en ongemotiveerde houding was werknemer moeilijk zo niet onmogelijk te re-integreren, en betwist appellante dat zij meer prikkelende maatregelen had moeten treffen.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat werknemer ten tijde van de beoordeling van de
re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de
re-integratie-inspanningen.
4.3.
Partijen verschillen in dit geding vooral van mening of appellante re-integratiekansen heeft gemist in die zin dat zij een niet-adequaat tweede spoortraject voor de re-integratie van haar werknemer heeft gevolgd. Van appellante mocht volgens het Uwv een actievere houding worden verwacht waar het onder meer betreft het direct begeleiden van en richting geven aan de inzet van werknemer en het doen van specifieke op de werknemer gerichte acties alsmede het vasthouden aan het opgestelde trajectplan.
4.4.
In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat ten aanzien van dit geschil de mening van het Uwv moet worden onderschreven. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv terecht heeft beslist dat appellante wat het tweede spoor betreft niet adequaat heeft gehandeld en dat daarom de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. De motivering die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd wordt geheel onderschreven.
4.5.
Reeds vanaf het begin van de re-integratie in het tweede spoor was de slechte uitgangspositie van werknemer bekend. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 31 juli 2017 op inzichtelijke wijze uiteengezet waarom de re‑integratie‑inspanningen als onvoldoende werden beoordeeld. De consulent van Oxhill7 heeft in het trajectplan re-integratie van 11 april 2016 vermeld dat werknemer een laag opleidingsniveau en eenzijdige werkervaring heeft alsmede een forse taalachterstand waardoor zijn taalvaardigheid (mondeling en schriftelijk) zeer matig is. Bovendien heeft werknemer zijn leeftijd niet mee, leeft hij in een isolement en heeft mede daardoor nauwelijks zicht op eventuele mogelijkheden op de arbeidsmarkt, is hij niet in staat om zelfstandig een (sollicitatie)gesprek te voeren, heeft geen eigen computer en is daarvoor aangewezen op zijn niet thuiswonende zoon. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft er gezien de voortgangsrapportages terecht op gewezen dat na de intake en de eerste contactmomenten tussen Oxhill7 en de werknemer duidelijk was dat de afgesproken re-integratieactiviteiten en de daarbij behorende zelfstandigheid bij de werknemer geen effect sorteerden, dat activiteiten niet conform afspraak werden uitgevoerd en dat een persoonlijker en actievere begeleiding aangewezen was. De arbeidsdeskundige heeft er daarbij op gewezen dat de werknemer wel sollicitatie activiteiten heeft verricht maar dat dit geen passende functies waren die aansloten bij de zoekberoepen in het trajectplan. Ook in dit verband had werknemer actiever en persoonlijker moeten worden begeleid. De Raad heeft geen aanknopingspunten om dit standpunt voor onjuist te houden. Het feit dat de re-integratie begeleiding onvoldoende adequaat was komt voor risico van appellante. Uit de stukken is verder niet gebleken dat appellante voldoende prikkelende maatregelen heeft genomen. Weliswaar heeft appellante regelmatig contact onderhouden met werknemer maar dit heeft niet tot concrete maatregelen geleid tot oktober 2017. Voor het nemen van maatregelen was des te meer reden nu werknemer ook in het eerste ziektewetjaar al moeilijk bereikbaar was en afspraken niet nakwam. Appellante was bovendien reeds in juni en juli 2017 door zowel de arbodienst als door Oxhill7 geadviseerd om werknemer indringender aan te spreken en actie te ondernemen. Dat appellante, zoals nog ter zitting is toegelicht, bewust de afweging heeft gemaakt om werknemer geen sancties op te leggen gezien zijn medische en financiële situatie is weliswaar invoelbaar maar hiermee is een onvoldoende adequate invulling gegeven aan de re‑integratieverplichtingen die op een werkgever rusten.
5. Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en J. Brand en T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland