ECLI:NL:CRVB:2020:2977

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
17/775 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA na ziekte van Graves

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als manager pensioen werkte, had zich op 29 augustus 2013 ziekgemeld vanwege schildklierklachten gerelateerd aan de ziekte van Graves. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante met ingang van 27 augustus 2015 62,92% arbeidsongeschikt was, wat later werd verhoogd naar 70,21% na bezwaar. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten, en verzocht om een endocrinoloog als deskundige te benoemen.

De Raad heeft de rapporten van de deskundige L. Greveling-Fockens beoordeeld, die concludeerde dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding conform de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 juli 2015 was. De deskundige had de medische informatie zorgvuldig gewogen en kwam tot de conclusie dat er geen reden was om aan de onafhankelijkheid van haar onderzoek te twijfelen. De Raad oordeelde dat de deskundige overtuigend had gemotiveerd waarom de door appellante aangevoerde klachten niet leidden tot een andere beoordeling van haar belastbaarheid.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht had vastgesteld. De Raad zag geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn voor appellante. De uitspraak benadrukt het belang van deskundige rapportages in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de Raad in het volgen van deze deskundigen bij hun oordelen.

Uitspraak

17.775 WIA

Datum uitspraak: 26 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 december 2016, 16/2473 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wijngaarden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De door de Raad als deskundige benoemde verzekeringsarts L. Greveling-Fockens heeft op 19 november 2019 rapport uitgebracht.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze te geven op het rapport van de deskundige. De reactie van appellante is voorgelegd aan de deskundige, die nader heeft gerapporteerd op 4 februari 2020.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wijngaarden. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als manager pensioen voor 40 uur per week. Op 29 augustus 2013 heeft zij zich ziekgemeld met schildklierklachten als gevolg van de ziekte van Graves. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 juli 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 27 juli 2015 heeft het Uwv appellante met ingang van 27 augustus 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 62,92% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De mate van arbeidsongeschiktheid is hierbij vastgesteld op 70,21%.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hierbij is van belang dat de artsen van het Uwv bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld en dat zij op de hoogte waren van de gestelde klachten. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat in de brieven van behandelend internist-endocrinoloog L.C.C.J. Smans geen aanknopingspunten worden gezien voor het oordeel dat er sterkere beperkingen aangenomen moeten worden.
2.2.
Wat betreft de geselecteerde functies heeft de rechtbank geoordeeld dat zij voldoende overtuigd is dat de belastbaarheid van appellante, uitgaande van de juistheid van de vastgelegde beperkingen, niet wordt overschreden in deze functies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, kort samengevat, haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten en dat dit wordt bevestigd door de informatie van de behandelend internist-endocrinoloog Smans. Verder vindt zij dat het beroep op een urenbeperking niet is meegewogen, althans is dit niet inzichtelijk gemaakt. Appellante heeft verzocht om een endocrinoloog als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 augustus 2015 heeft vastgesteld op 70,21%.
4.3.
Mede gelet op het groot aantal invaliderende klachten die behandelaar Smans in zijn verschillende brieven noemt, heeft de Raad aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige te benoemen. Omdat het geschil zich toespitst op de vertaling van de beperkingen als gevolg van de ziekte van Graves heeft de Raad verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige benoemd.
4.4.
In haar rapport van 19 november 2019 heeft de deskundige geconcludeerd dat er bij appellante op de datum geding sprake was van de ziekte van Graves en dat haar belastbaarheid op dat moment conform de FML van 7 juni 2015 (de Raad leest: 7 juli 2015) was. In reactie op het rapport heeft appellante aangevoerd dat de deskundige het extreem lage TSH-gehalte over het hoofd heeft gezien en dat de deskundige ten onrechte uitgaat van een dagverhaal zonder rustpauzes terwijl appellante gedurende de procedure heeft benadrukt dat dit wel aan de orde is. Bij brief van 4 februari 2020 heeft de deskundige gereageerd op deze punten. Zij heeft aangegeven dat de lage TSH waarde onvoldoende verklaring is voor een mate van verminderde energetische belastbaarheid waarbij verdergaande beperkingen noodzakelijk zijn. Daarnaast heeft de deskundige toegelicht dat het dagverhaal slechts een onderdeel is van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en dat zij reeds had genoteerd dat appellante het niet eens is met de weergave van het dagverhaal door de artsen van het Uwv. Desondanks heeft zij geen reden gezien om uit te gaan van structurele rustpauzes en ook uit de informatie van de behandelend sector blijkt niet dat een preventief advies zou zijn gegeven om veel te rusten en te slapen. De deskundige heeft geen reden gezien om de conclusies uit haar rapport van 19 november 2019 te herzien.
4.5.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 30 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2332) dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Anders dan appellante ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de deskundige. De deskundige heeft de relevante medische informatie samengevat weergegeven in haar rapport, waarbij zij ook de informatie van de behandelend sector kenbaar heeft betrokken in haar onderzoek. Dat zij na afloop van het onderzoek tot dezelfde conclusies komt als de artsen van het Uwv maakt niet dat zij geen eigen onderzoek zou hebben verricht. De deskundige heeft toegelicht waarom zij uitgaat van het dagverhaal rond de datum in geding zoals weergegeven door de artsen van het Uwv ondanks de kanttekeningen van appellante bij deze weergave. De Raad acht in dit kader van belang dat uit de stukken in het dossier, inclusief de persoonlijke brieven van appellante, niet blijkt dat zij rond de datum in geding structureel tijd nodig heeft om te rusten, noch dat dit zou worden geadviseerd door de behandelend sector. Daarbij komt dat het dagverhaal slechts een van de onderdelen is van de beoordeling van de belastbaarheid en de deskundige duidelijk heeft gemotiveerd waarom ook gelet op de overige factoren een urenbeperking niet noodzakelijk is. De conclusies van de deskundige berusten op een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd aan de hand van relevant medisch onderzoek en met inachtneming van de over appellante beschikbare medische informatie, waaronder die van de behandelaars. De deskundige heeft ook, na geconfronteerd te zijn met de reactie van appellante op haar rapport, haar conclusies nogmaals gewogen en inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom zij in deze kritiek geen aanleiding heeft gezien haar conclusies over de belastbaarheid van appellante te herzien. De deskundige heeft hierbij te kennen gegeven dat het aannemelijk en plausibel is dat er sprake is van een beperkte belastbaarheid als gevolg van ziekte voor het verrichten van arbeid maar niet in die mate zoals door appellante subjectief wordt beleefd. De ziekte van Graves kan volgens de deskundige niet alle klachten van appellante verklaren. Extra rustpauzes zijn naar de mening van de deskundige bij passende arbeid, waarbij met de beperkingen van appellante rekening is gehouden, bij een normaalwaarde van het schildklierhormoon in het bloed, niet objectief-medisch geïndiceerd. Bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante is rekening gehouden met een zekere mate van verminderde energetische belastbaarheid als gevolg van de schildklieraandoening door appellante te beperken voor zwaar lichamelijke arbeid. In dat kader is appellante sterk beperkt op duwen of trekken (punt 4.13), beperkt op tillen of dragen (punt 4.14), frequent zware lasten hanteren (punt 4.16), lopen (punt 4.18), lopen tijdens het werk (punt 4.19), trappenlopen (punt 4.20), sterk beperkt op staan (punt 5.3), beperkt op staan tijdens het werk (punt 5.4), geknield of gehurkt actief zijn (punt 5.5), gebogen en/of getordeerd actief zijn (punt 5.6) en boven schouderhoogte actief zijn (punt 5.7). Appellante is ook beperkt geacht ten aanzien van avond- en nachtwerk (punt 6.1). Gelet op de op de datum in geding genormaliseerde T4 waarde geeft de lage TSH waarde volgens de deskundige geen aanleiding om verdergaande beperkingen, in de zin van een urenbeperking per dag/week, aan te nemen. Ook de door appellante ingediende algemene medisch-wetenschappelijke artikelen over de ziekte van Graves leiden niet tot de conclusie dat de conclusie van de door de Raad ingeschakelde onafhankelijke deskundige niet worden gevolgd. Deze artikelen zien niet de individuele situatie van appellante ten tijde hier van belang en evenmin op de hier aan de orde zijnde rechtsvraag.
4.6.
Gelet op wat overwogen is in 4.4 en 4.5 is met het rapport van de ingeschakelde deskundige de twijfel aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat in de FML van 7 juli 2015 in voldoende mate rekening wordt gehouden met de beperkingen van appellante op 27 augustus 2015 weggenomen. Om die reden zal er niet nog een onafhankelijke deskundige worden benoemd.
4.7.
In wat appellante heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante niet geschikt zouden zijn.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H. Spaargaren