ECLI:NL:CRVB:2020:2973

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
27 november 2020
Zaaknummer
18/6354 WSFBSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag studiefinanciering op grond van de WSF 2000 voor een opleiding in Zweden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De appellante had in 2012 een MBO-opleiding succesvol afgerond en daarna een HBO-opleiding gevolgd, waarvoor zij studiefinanciering had ontvangen. In juli 2017 diende zij een aanvraag in om resterende rechten te verzilveren voor een opleiding Game Design aan de PlaygroundSquad in Zweden. De minister wees deze aanvraag af, omdat de opleiding niet als vergelijkbaar met een Nederlandse opleiding in het hoger onderwijs werd beschouwd.

De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de opleiding aan PlaygroundSquad niet tot het hoger onderwijs in Zweden behoort, en dat de adviezen van de Nuffic, die de afwijzing ondersteunden, correct waren. De Raad benadrukte dat de wetgeving omtrent studiefinanciering enkel van toepassing is op opleidingen die in het buitenland tot het hoger onderwijs behoren. De minister had daarom geen aanleiding om de aanvraag van appellante met toepassing van de hardheidsclausule te honoreren.

De uitspraak bevestigt de strikte interpretatie van de wetgeving en de intentie van de wetgever om studiefinanciering te beperken tot opleidingen die voldoen aan de gestelde criteria.

Uitspraak

18/6354 WSFBSF
Datum uitspraak: 25 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
7 november 2018, 18/1112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.H. Kroon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 28 oktober 2020. Voor appellante hebben haar vader en mr. Kroon aan de zitting deelgenomen. Namens de minister heeft drs. P.M.S. Slagter aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
In januari 2012 heeft appellante in Nederland een MBO-opleiding succesvol afgesloten. Voor deze opleiding heeft zij studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs ontvangen op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De prestatiebeurs is voor het overgrote deel omgezet in een gift. Daarna heeft appellante een HBO-opleiding gevolgd. Deze opleiding heeft zij afgesloten met een bachelordiploma. De voor deze opleiding ontvangen prestatiebeurs is volledig omgezet in een gift. Appellante heeft sindsdien nog enkele jaren zogeheten ‘resterende rechten’ in de vorm van een lening.
1.2.
Door middel van een formulier, gedateerd 5 juli 2017, heeft appellante een aanvraag ingediend om de onder 1.1 bedoelde resterende rechten te verzilveren voor de tweejarige opleiding Game Design die zij gaat volgen aan de onderwijsinstelling PlaygroundSquad in Falun (Zweden).
1.3.
De minister heeft de aanvraag van appellante bij besluit van 14 september 2017 afgewezen. Daarbij is verwezen naar een advies van EP-Nuffic (tegenwoordig de Nuffic) van 23 augustus 2017. De minister heeft de afwijzing na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 april 2018 (bestreden besluit). Daarbij is verwezen naar een nader advies van de Nuffic van 19 december 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is de inhoudelijke vergelijking die de Nuffic voor de voorliggende situatie heeft verricht adequaat en voldoende inzichtelijk om tot het oordeel te komen dat de Zweedse opleiding van appellante onvoldoende vergelijkbaar is met een Nederlandse opleiding in het hoger onderwijs.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de opleiding volgens de zogenoemde Algemene waarderingscriteria van de Nuffic vergelijkbaar is met een Nederlandse hoger onderwijsopleiding en dat daarom recht bestaat op studiefinanciering. Zij heeft daarbij verwezen naar een e-mailwisseling met de onderwijsinstelling waaruit volgt dat zij goede kwalificaties verwerft om toegelaten te worden tot een masteropleiding in Zweden. Zij heeft bovendien een zwaarder vakkenpakket gehad dan nodig om het examen te behalen. Het yrkesexamen dat zij heeft afgelegd heeft in Nederland de waardering van een bachelor of een master in het hoger onderwijs. Dat blijkt ook uit het doel, de eindtermen en de duur van de opleiding. Voor het overige heeft appellante verwezen naar wat zij in beroep heeft aangevoerd. Subsidiair heeft zij gesteld dat de minister studiefinanciering moet toekennen met toepassing van de hardheidsclausule.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 2.14 van de Wsf 2000 luidt ten tijde van belang, en voor zover hier aan de orde, als volgt:
“Artikel 2.14 Wsf 2000 Buitenlandse opleidingen hoger onderwijs
1. Dit artikel is uitsluitend van toepassing op studenten die na 31 augustus 2007 zijn ingeschreven voor het volgen van hoger onderwijs aan een opleiding buiten Nederland (…).
2. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
a. is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland, voorzover in Nederland voor een vergelijkbaar soort opleiding studiefinanciering wordt verstrekt, het niveau en de kwaliteit van de opleiding vergelijkbaar zijn met overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW en het afsluitend examen voor de opleiding vergelijkbaar is met een afsluitend examen voor overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW (…).”
4.2.
Volgens vaste rechtspraak moet artikel 2.14 van de Wsf 2000 zo worden uitgelegd dat slechts een aanspraak op studiefinanciering voor opleidingen buiten Nederland kan bestaan voor die opleidingen die in het desbetreffende buitenland behoren tot het hoger onderwijs. Dit betekent dat eerst, en alleen dan, wanneer de buitenlandse opleiding waarvoor studiefinanciering wordt aangevraagd onderdeel uitmaakt van het hoger onderwijs in dat land, aan de hand van de door de Nuffic opgestelde Algemene waarderingscriteria zal worden beoordeeld of de buitenlandse opleiding voldoet aan de criteria, gesteld in artikel 2.14, tweede lid, onder a, van de Wsf 2000. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraken van 22 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2560, en 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3328. Voor de voorliggende zaak betekent dit dat moet worden bezien of de opleiding Game Design aan de PlaygroundSquad in Zweden tot het hoger onderwijs behoort. Pas als dat het geval is komt de inhoudelijke beoordeling en vergelijkbaarheid met een Nederlandse opleiding in beeld.
4.3.
Uit het in de bezwaarfase uitgebrachte advies van de Nuffic van 19 december 2017 dat de minister aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd komt naar voren dat PlaygroundSquad niet is opgenomen in de door de Swedish Council for Higher Education (
www.uhr.se) gepubliceerde lijst van erkende Zweedse hoger onderwijsinstellingen. Door PlaygroundSquad worden geen opleidingen aangeboden die leiden tot de graad van bachelor of een equivalent daarvan. PlaygroundSquad is in Zweden erkend als instelling van “post-secundair onderwijs”. De opleidingen die PlaygroundSquad aanbiedt, vallen onder de Zweedse Advanced Higher Vocational Education. De opleiding Game Design wordt afgerond met het Advanced Higher Vocational Education Diploma (in het Zweeds ‘Kvalificerad Yrkeshögskoleexamen’) en niet met een bachelor- of mastergraad. Zowel het Advanced Higher Vocational Education Diploma als de Zweedse bachelorgraad staan in het European Qualifications Framework (EQF) en het Swedish National Qualifications Framework op level 6. In het EQF komen geen instellingen, maar kwalificaties voor. De opleidingen tot de Zweedse bachelorgraad en het Advanced Higher Vocational Education Diploma zijn aan level 6 gekoppeld op grond van aanvangsniveau en bepaalde opleidingskenmerken. De studieduur, leeruitkomsten en academische rechten die aan deze twee kwalificaties zijn verbonden, verschillen echter significant van elkaar. Het diploma dat appellante behaalt geeft wel toegang tot het hoger onderwijs, maar wordt niet behaald in het hoger onderwijs. De opleiding is sterk gericht op doorstroom naar de arbeidsmarkt en er bestaat na het behalen van een diploma geen direct recht op toegang tot masteropleidingen.
4.4.
Wat is overwogen onder 4.3 betekent dat een inhoudelijke beoordeling van (het niveau van) appellantes opleiding en een beoordeling van vergelijkbaarheid met een Nederlandse opleiding niet aangewezen zijn. Dat, volgens appellante, de opleiding op het niveau van hoger onderwijs wordt verzorgd (EQF level 6) en dat na afronding van de opleiding een diploma op dat niveau wordt behaald dat vergelijkbaar is met een Nederlandse bachelor, maakt dit niet anders.
4.5.
Uit wat appellante naar voren heeft gebracht is niet gebleken dat de adviezen van de Nuffic met betrekking tot de plaats van de opleiding in het onderwijssysteem in Zweden onjuist zijn dan wel dat aan die adviezen anderszins gebreken kleven. Wat appellante heeft aangevoerd ziet vooral op de onder 4.4 genoemde vergelijkbaarheid van haar opleiding met opleidingen in Nederland en mogelijke doorstroming naar het hoger onderwijs. Vergelijking is echter pas aan de orde nadat is vastgesteld dat de opleiding in het land waar deze wordt gevolgd, behoort tot het hoger onderwijs, wat bij appellante niet het geval is. Het overgelegde e-mailbericht van 27 november 2018 van de Uppsala University, waaruit volgt dat appellante met haar opleiding een goede kwalificatie behaalt om te kunnen worden toegelaten tot een masteropleiding aan die universiteit, werpt hierop, mede gelet op wat is overwogen onder 4.3, geen ander licht.
4.6.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de minister de aanvraag van appellante om studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 op goede gronden heeft afgewezen. Voorts volgt uit overweging 4.2, en meer in het bijzonder uit de daarin genoemde uitspraken, dat de afwijzing in overeenstemming is met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, die de toepassing van artikel 2.14 van de Wsf 2000 heeft willen beperken tot opleidingen die in het land waar zo’n opleiding wordt gevolgd tot het hoger onderwijs behoren. De minister heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om aan appellante met toepassing van de hardheidsclausule studiefinanciering toe te kennen.
4.7.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met enige aanvulling en verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2020.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) F.E.M. Boon