ECLI:NL:CRVB:2020:2970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
27 november 2020
Zaaknummer
18/4118 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van studiefinanciering. De zaak betreft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en een betrokkene die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000. De minister had op basis van een huisbezoek en de bevindingen daarvan besloten de studiefinanciering van de betrokkene te herzien, omdat hij niet op het opgegeven adres zou wonen. De rechtbank had eerder het besluit van de minister vernietigd, omdat deze niet voldoende bewijs had geleverd dat de betrokkene niet op het brp-adres woonde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek wel degelijk aan zijn bewijslast had voldaan. De Raad concludeerde dat de betrokkene ten tijde van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde, omdat er geen persoonlijke spullen van hem waren aangetroffen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij herziening van studiefinanciering en de verantwoordelijkheden van de minister in dergelijke gevallen.

Uitspraak

18/4118 WSF
Datum uitspraak: 18 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2018, 17/4648 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.S. Jordan, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene stond vanaf 13 oktober 2015 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [straat en huisnummer] in [woonplaats]. Hij heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 oktober 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Twee controleurs hebben in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Daarbij is op 8 december 2016 een huisbezoek aan zijn brp‑adres afgelegd. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 7 januari 2017 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de toegekende studiefinanciering met ingang van 1 november 2015 herzien, in die zin dat betrokkene vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 2.819,28 aan te veel betaalde studiefinanciering teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 21 juni 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 7 januari 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 7 januari 2017 herroepen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene ten tijde van de controle niet op zijn brp-adres woonde. De in het rapport opgenomen bevindingen van de controleurs bieden, zonder dat nader onderzoek is verricht, geen toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat betrokkene niet op het brp-adres woonde. Tijdens het huisbezoek is door de hoofdbewoonster een kamer aan de controleurs getoond. Daarbij heeft de hoofdbewoonster onder meer verklaard dat in die kamer de kleding van betrokkene lag en zijn spullen, waaronder een tv en een Playstation. De (heren)kleding en spullen zijn ook getoond aan de controleurs. Verder bevond zich in die kamer een onopgemaakt bed. Uit het rapport heeft de rechtbank opgemaakt dat de controleurs meenden dat de kamer die getoond werd niet door betrokkene werd bewoond, maar door de zoon van de hoofdbewoonster. De controleurs hebben gevraagd of zij de kamer van de zoon van de hoofdbewoonster mochten zien, maar daar werd geen toestemming voor verleend. Gelet op de weigering om de kamer van de zoon te bekijken acht de rechtbank het niet onbegrijpelijk dat de controleurs niet op voorhand overtuigd waren van de juistheid van de mededelingen van de hoofdbewoonster. Een dergelijke overtuiging is, bezien op zichzelf, echter onvoldoende om aannemelijk te maken dat betrokkene niet op het door hem opgegeven brp-adres woont. De overtuiging dient te worden gebaseerd op de resultaten van gedegen onderzoek. De enkele constatering dat er sportspullen van de zoon van de hoofdbewoonster in de als kamer van betrokkene aangeduide kamer stonden, is niet voldoende.
3. De minister heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86, in hoger beroep aangevoerd dat bij het huisbezoek niets is aangetroffen dat aantoonbaar aan betrokkene toebehoort en dat de rechtbank dit gegeven in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet in haar overwegingen heeft betrokken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Nu een herziening als hier aan de orde een belastend besluit is, moet de minister aannemelijk maken dat betrokkene niet heeft voldaan aan de verplichtingen die in artikel 1.5 van de Wsf 2000 zijn opgenomen.
4.2.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De minister heeft daarmee aannemelijk gemaakt dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde. Waar appellant stelt dat hij ten tijde van het huisbezoek al geruime tijd op het brp-adres woont, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot hem te herleiden persoonlijke spullen bevinden waaruit kan worden afgeleid dat hij daar woont. Dergelijke spullen zijn bij het huisbezoek in het geheel niet aangetroffen. Daarentegen zijn op de als kamer van appellant getoonde kamer sportspullen (eiwitpoeder, dumbbells en gewichten) aangetroffen van de zoon van de hoofdbewoonster waarvoor geen enkele verklaring kon worden gegeven. De aanwezigheid van spullen op die kamer die het persoonlijke stempel dragen van de zoon van de hoofdbewoonster wijst er evenmin op dat appellant ten tijde van het huisbezoek zijn hoofdverblijf op het brp-adres had.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juni 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) P. Boer