In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die als monteur-veiligheidsman werkte, had zich ziek gemeld na een bedrijfsongeval en ontving een WGA-vervolguitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 55 tot 65%. Appellant betwistte deze beoordeling en voerde aan dat zijn klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. De rechtbank had eerder de conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige, neuroloog J. Lebbink, gevolgd, die geen hersenletsel had vastgesteld. Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met zijn psychische klachten en dat de termijn voor de behandeling van zijn zaak was overschreden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellant terecht had vastgesteld. De Raad oordeelde ook dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat de vertraging niet volledig aan appellant kon worden toegerekend. De Staat werd veroordeeld tot schadevergoeding van € 2.000,- voor de overschrijding van de redelijke termijn, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 4.685,64.