ECLI:NL:CRVB:2020:297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
16/4009 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WGA-vervolguitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die als monteur-veiligheidsman werkte, had zich ziek gemeld na een bedrijfsongeval en ontving een WGA-vervolguitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 55 tot 65%. Appellant betwistte deze beoordeling en voerde aan dat zijn klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. De rechtbank had eerder de conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige, neuroloog J. Lebbink, gevolgd, die geen hersenletsel had vastgesteld. Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met zijn psychische klachten en dat de termijn voor de behandeling van zijn zaak was overschreden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellant terecht had vastgesteld. De Raad oordeelde ook dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat de vertraging niet volledig aan appellant kon worden toegerekend. De Staat werd veroordeeld tot schadevergoeding van € 2.000,- voor de overschrijding van de redelijke termijn, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 4.685,64.

Uitspraak

16.4009 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 mei 2016, 13/1286 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 30 januari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [X.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in een meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 13 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door [X.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos. Na de zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. Het onderzoek is heropend om een psychiater als deskundige te benoemen.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft prof. dr. R.A. Schoevers, psychiater, benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Schoevers heeft het onderzoek doorgeleid naar psychiater E.H. Horwitz en arts-assistent T. Lijftogt. Op 1 februari 2018 heeft Horwitz het door hem en Lijftogt opgestelde rapport ingebracht.
Partijen hebben een zienswijze ingediend.
Horwitz en Lijftogt hebben op 9 mei 2018 en op 24 augustus 2018 reacties ingediend.
Partijen hebben commentaar gegeven op de reacties van Horwitz.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Op 28 november 2019 heeft opnieuw onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.M.P.J.H. Sauvé en vergezeld van zijn ouders en zijn begeleider. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als monteur-veiligheidsman voor 40,45 uur per week. Op
19 augustus 2009 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten na een bedrijfsongeval. Het Uwv heeft appellant met ingang van 17 augustus 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 57%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 17 september 2012 een WGA-vervolguitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 september 2012. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 59,98% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 19 september 2012 de WGA‑vervolguitkering van appellant ongewijzigd voortgezet. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 7 februari 2013 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 14 februari 2012 (lees: 2013) van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierbij twee van de vier geselecteerde functies laten vervallen en drie nieuwe functies geselecteerd.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Hierbij heeft de
rechtbank overwogen dat de door haar ingeschakelde deskundige, neuroloog J. Lebbink, op 28 mei 2014 heeft gerapporteerd dat geen sprake was van enig schedelletsel bij het ongeval. Ook in het geheel zijn geen uitwendige verwondingen of hematomen aanwezig geweest aan het hoofd of de schedel. Aanvullend onderzoek naar de hersenen heeft geen afwijkingen laten zien. Lebbink heeft zich goed kunnen vinden in de aangenomen belastbaarheid per 17 september 2012. Lebbink heeft appellant onderzocht en had bij zijn onderzoek de beschikking over alle medische gegevens die in dit geding beschikbaar waren. Lebbink heeft zijn onderzoek op zorgvuldige wijze uitgevoerd en daarvan op consistente en inzichtelijke wijze verslag gedaan. De door appellant ingeschakelde psychiater, W.H.J. Mutsaers, heeft gesteld dat sprake is van een neurocognitieve stoornis en PTSS. Deze conclusie heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om Lebbink niet te volgen, nu geen sprake is van direct hersenletsel en in de FML beperkingen als gevolg van zuurstofgebrek zijn opgenomen.
2.2.
Het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft hierbij geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die in de proceshouding van appellant zijn gelegen, die de aanleiding zijn geweest voor verlenging van de termijnen. Een beroep op artikel 6 van het EVRM kan hiermee niet slagen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De conclusies van Lebbink hadden niet gevolgd mogen worden en op basis van de conclusies van Mutsaers had tot geen benutbare mogelijkheden moeten worden gekomen. Appellant heeft daarnaast gesteld dat de linkerarmklachten en linkerschouderklachten onderbelicht zijn gebleven en dat de belasting van de geselecteerde functies de aangenomen belastbaarheid van appellant overschrijdt. Appellant heeft tevens verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het EVRM. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij medische en arbeidskundige stukken, informatie van zijn begeleider en foto’s van zijn woning overgelegd.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in het rapport van Horwitz en Lijftogt en in hun nadere reactie aanleiding gezien de FML aan te passen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geduide functies nog steeds passend geacht. Het Uwv heeft daarom verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 september 2012 heeft vastgesteld op 55 tot 65% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellant ongewijzigd heeft voortgezet.
Medische grondslag van het bestreden besluit
4.3.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt.
4.3.2.
Met betrekking tot de lichamelijke klachten van appellant wordt het oordeel van de rechtbank, dat er geen aanleiding is om af te wijken van het rapport van Lebbink, onderschreven. De Raad kan zich geheel verenigen met de overwegingen die daaraan door de rechtbank ten grondslag zijn gelegd. De gronden van appellant in hoger beroep leiden niet tot een andere conclusie. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die doen twijfelen aan het standpunt van Lebbink, dat de afwijkingen die de verzekeringsartsen van het Uwv op lichamelijk gebied hebben vastgesteld, overeenkomen met zijn bevindingen. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen van het Uwv blijkens het rapport van de verzekeringsarts van 20 juni 2011 aandacht hebben besteed aan de linkerarmklachten en linkerschouderklachten en dat appellant zijn stelling, dat hiervoor beperkingen zouden moeten worden aangenomen, niet heeft onderbouwd met medische gegevens. Het rapport van medisch adviseur L.J.R.M. Buisman is daarvoor onvoldoende.
4.3.3.
Met betrekking tot de psychische klachten van appellant heeft de Raad aanleiding gezien om Schoevers in te schakelen als deskundige. Schoevers heeft het verzoek doorgeleid naar Horwitz en Lijftogt. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het rapport van deze deskundigen van 1 februari 2018 blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek, inzichtelijk en consistent is en dat de getrokken conclusies overtuigend zijn. Horwitz en Lijftogt hebben een samenvatting gegeven van de medische gegevens die aan hen ter beschikking stonden, een beschrijving van de eigen onderzoeksbevindingen en de vragen van de Raad beantwoord. Horwitz en Lijftogt hebben overwogen dat de klachten van appellant passen bij een beperkte neurocognitieve stoornis en een lichte achteruitgang in cognitief functioneren betreffen. Daarnaast hebben zij de aanwezigheid van (trekken van) een autisme spectrum stoornis aannemelijk geacht. Dat met het deskundigenrapport wordt afgeweken van de opvatting van Mutsaers is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. De conclusies van Mutsaers zijn kenbaar betrokken bij het onderzoek en met de aanvullende reacties van Horwitz en Lijftogt is afdoende ingegaan op de bezwaren van appellant over het deskundigenrapport en het feit dat Schoevers het onderzoek heeft doorgeleid. Er zijn geen specifieke bezwaren naar voren gebracht die een voldoende betwisting inhouden van de juistheid van de in het deskundigenrapport neergelegde zienswijze en de Raad volgt de conclusies van Horwitz en Lijftogt dan ook.
4.3.4.
Horwitz heeft geconcludeerd dat de FML moet worden aangepast op de onderdelen “hanteren van emotionele problemen van anderen”, “omgaan met conflicten” en “samenwerken”. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv deze aanpassingen heeft overgenomen in de FML van 16 mei 2018, wordt geen aanleiding gezien om de juistheid van deze FML in twijfel te trekken.
Arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft overtuigend gemotiveerd dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
4.5.
Het door appellant overgelegde rapport van arbeidsdeskundige M.E.L. Bentum leidt niet tot een andere conclusie, al was het maar omdat hieruit niets blijkt over de situatie op 17 september 2012. Hetzelfde geldt voor de overgelegde foto’s van de woning van appellant.
4.6.
Nu het Uwv de FML in hoger beroep heeft aangepast staat vast dat het bestreden besluit niet voorzien was van een deugdelijke motivering. Deze schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente is dan geen plaats.
Redelijke termijn
5.1.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) geldt het uitgangspunt dat bij de berechting van een zaak in hoger beroep een termijn van twee jaar als redelijk wordt beschouwd, behoudens bijzondere omstandigheden. Aanleiding voor bijzondere omstandigheden voor verlenging van deze termijn kunnen gelegen zijn in de invloed van appellant en/of diens gemachtigde op de duur van het proces. Hierbij wordt gedacht aan het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
5.2.
De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft drie jaar en acht maanden geduurd. Hoewel de procedure diverse malen vertraging heeft opgelopen op basis van verzoeken namens appellant, is niet gebleken van zodanige gronden die maken dat de daardoor ontstane vertraging hem te verwijten valt. Hieruit volgt dat de redelijke termijn is overschreden met een jaar en acht maanden en dat de Staat zal worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant van € 2.000,-.
6. Gelet op wat in 4.6 is overwogen, is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.575,- voor proceskosten in beroep (beroepschrift, twee zittingen en reactie op het rapport van Lebbink) en € 1.837,50 voor proceskosten in hoger beroep (hogerberoepschrift, twee zittingen, reactie op het rapport van Horwitz en Lijftogt en reactie op de gewijzigde FML). Voor het verzoek om schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn komt € 262,50 voor vergoeding in aanmerking. Daarnaast komen de ingebrachte rapporten van Mutsaers en van medisch adviseur Buisman voor vergoeding in aanmerking voor respectievelijk € 449,20 en € 765,14 (maximumtarief op basis van het Besluit tarieven in strafzaken). Ook komen de reiskosten voor het bijwonen van de zittingen van appellant in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 58,80. In totaal komt een bedrag van € 4.685,64 voor vergoeding in aanmerking. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.685,64;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) E.D. de Jong