ECLI:NL:CRVB:2020:2958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
18/3982 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van besluiten tot weigering van bijstand na hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had eerder bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag was afgewezen omdat hij onvoldoende informatie had verstrekt over de opbrengsten van een hennepkwekerij die in zijn woning was aangetroffen. De politie had vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de hennepkwekerij € 58.808,05 bedroeg. Appellant heeft later verzocht om herziening van de eerdere besluiten op basis van nieuwe feiten, waaronder brieven van de Belastingdienst die zijn inkomen in 2014 op € 12.764,- vaststelden. Het college van burgemeester en wethouders van Helmond heeft dit verzoek afgewezen, omdat de nieuwe informatie niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht voor herziening. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de appellant niet de benodigde gegevens heeft overgelegd om zijn recht op bijstand vast te stellen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

18 3982 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 3 november 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
5 juni 2018, 18/186 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2020. Partijen zijn opgeroepen om naar de zitting te komen. Appellant heeft door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 3 november 2014 heeft de politie in de woning van appellant een hennepkwekerij aangetroffen. Het van het onderzoek naar de hennepkwekerij opgemaakte politierapport vermeldt dat er vijf oogsten zijn geweest en dat op basis daarvan het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de hennepkwekerij € 58.808,05 bedraagt.
1.2.
Op 2 maart 2015 heeft appellant bij het college algemene bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd. In het kader van het naar aanleiding van deze aanvraag ingestelde onderzoek heeft het college appellant verzocht objectieve en controleerbare bewijsstukken over de aanleg en het onderhoud van en de inkomsten uit de hennepkwekerij te overleggen. Appellant heeft de gevraagde gegevens niet aangeleverd. Bij besluit van 13 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 augustus 2015, heeft het college de aanvraag van 2 maart 2015 afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over de aanleg en het onderhoud van en de genoten inkomsten uit de in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellant heeft tegen de beslissing op bezwaar van 17 augustus 2015 geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Het college heeft appellant, op een daartoe strekkende aanvraag, met ingang van 15 juli 2016 alsnog bijstand toegekend.
1.4.
Bij een op 16 mei 2017 bij het college binnengekomen brief heeft appellant het college verzocht om herziening van de onder 1.2 vermelde besluiten van 13 april 2015 en 17 augustus 2015 (oorspronkelijke besluiten) op grond van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Ter onderbouwing van zijn herzieningsverzoek heeft appellant de volgende stukken overgelegd:
- een beslissing op bezwaar van de Belastingdienst van 22 mei 2017 over de huur- en zorgtoeslag 2014 waaruit blijkt dat het inkomen van appellant in 2014 is vastgesteld op
€ 12.764,-;
- een brief van de Belastingdienst van 2 mei 2017 naar aanleiding van de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2015, waaruit blijkt dat het verzamelinkomen van appellant over 2015 is bepaald op € 0,-.
Volgens appellant blijkt daaruit dat hij geen € 58.808,05 aan wederrechtelijk voordeel uit de hennepkwekerij heeft gehad, te meer nu ook de strafrechter heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk voordeel geen € 58.808,05 bedroeg.
1.5.
Bij besluit van 14 juni 2017 heeft het college het verzoek van 16 mei 2017 afgewezen op de grond dat appellant daarbij geen nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft vermeld. Bij beslissing op bezwaar van 13 december 2017 (bestreden besluit) heeft het college de afwijzing van het verzoek van 16 mei 2017 gehandhaafd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de onder 1.4 genoemde brieven van de Belastingdienst weliswaar zijn aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, maar dat deze brieven geen aanknopingspunten bieden om te concluderen dat appellant zich over de hennepkwekerij aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft gehouden, waardoor het recht op bijstand zou kunnen worden vastgesteld. Appellant heeft immers de relevante informatie, zoals een deugdelijke boekhouding, niet overgelegd waardoor zijn bijstandbehoevendheid niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het college moet worden gelezen:
“De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de door eiser overgelegde brieven van de Belastingdienst zijn aan te merken als nieuwe feiten en omstandigheden. Verweerder heeft echter bij het aanvullend verweerschrift van 16 februari 2018 toegelicht dat er in voornoemde stukken geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden worden gezien die af kunnen doen aan het eerdere besluit van 17 augustus 2015. Verweerder acht de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie is uitgegaan van één oogst in 2014 en de Belastingdienst hierbij aansluiting heeft gezocht daartoe onvoldoende. In dit verband wordt er door verweerder op gewezen dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de strafprocedure berust op schattingen en aannames. Derhalve kan dit niet dienen als vervanging van een deugdelijke boekhouding. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de brieven van de Belastingdienst geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden opleveren in de zin van artikel 4:6 van de Awb die aanleiding kunnen geven tot toewijzing van de door eiser gevraagde herziening. Verweerder heeft het verzoek om herziening van het besluit van 17 augustus 2015 dan ook in redelijkheid kunnen afwijzen.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat uit de overwegingen van de rechtbank, zoals onder 2 weergegeven, kan worden afgeleid dat het college pas in beroep een toereikende motivering heeft gegeven die het bestreden besluit kon dragen. Dit had volgens appellant moeten leiden tot gegrondverklaring van het beroep wegens schending van het motiveringsbeginsel, met veroordeling van het college in de proceskosten.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellant meent, heeft het college in het aanvullend verweerschrift van 16 februari 2018 geen andere motivering voor de afwijzing van het herzieningsverzoek gegeven dan in het bestreden besluit. Zoals de rechtbank het ook heeft verwoord, moet het aanvullend verweerschrift van 16 februari 2018 worden aangemerkt als een nadere toelichting op het bestreden besluit.
4.3.
Het verzoek van 16 mei 2017 strekt ertoe dat het college terugkomt van de oorspronkelijke besluiten. Bij het bestreden besluit heeft het college na een inhoudelijke beoordeling de afwijzing van dat verzoek gehandhaafd. Gelet hierop zal de Raad de handhaving van de afwijzing van het verzoek toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over de aanvraag om bijstand van 2 maart 2015 (vergelijk de uitspraak van 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:500).
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college zijn aanvraag om bijstand van 2 maart 2015 ten onrechte heeft afgewezen. Weliswaar heeft appellant destijds de inlichtingenverplichting geschonden door niet de gevraagde bewijsstukken aan te leveren, maar ondanks die schending kan het recht op bijstand worden vastgesteld op basis van de bij het verzoek van 16 mei 2017 overgelegde stukken van de Belastingdienst. Appellant heeft er in dat verband op gewezen dat het Openbaar Ministerie er inmiddels van uitgaat dat hij in 2014 slechts de opbrengst van één oogst heeft genoten en niet van vijf oogsten zoals eerder door de politie was gesteld, en dat de Belastingdienst daarin aanleiding heeft gezien de opbrengst van die ene oogst vast te stellen op € 12.764,- en het belastbaar inkomen over 2014 vast te stellen op dat bedrag. Volgens appellant verkeerde hij al geruime tijd voordat hij op 2 maart 2015 bijstand aanvroeg in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet de noodzakelijke gegevens heeft verstrekt om vast te stellen of hij in de hier te beoordelen periode, die loopt van 2 maart 2015 tot en met 13 april 2015, in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Daartoe is het volgende redengevend. Vaststaat dat de politie op 3 november 2014 in de woning van appellant een hennepkwekerij heeft aangetroffen en ontmanteld. Ook staat vast dat appellant van de hennepkwekerij geen melding heeft gemaakt bij het college. Het college mocht daarom van appellant verlangen dat hij op controleerbare wijze inzicht zou bieden in de exploitatie van de hennepkwekerij, de daaruit verworven inkomsten en de besteding daarvan dan wel de vorming van vermogen. Appellant heeft dat inzicht niet verschaft. Hij heeft geen objectieve en controleerbare gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid wat de opbrengst van de hennepkwekerij was. Dat appellant geen administratie van de exploitatie van de hennepkwekerij heeft bijgehouden, komt voor zijn rekening en risico. Ook als met appellant moet worden aangenomen dat de opbrengst uit de hennepkwekerij € 12.764,- bedroeg, heeft appellant niet inzichtelijk gemaakt dat hij, uitgaande van intering als alleenstaande op een vermogen ter hoogte van die opbrengst, ten tijde van de aanvraag van 2 maart 2015 niet meer heeft beschikt of nog heeft kunnen beschikken over (een deel van) de opbrengst uit de door hem geëxploiteerde hennepkwekerij en recht op bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellant heeft verder nog aangevoerd dat het college hem niet kan tegenwerpen dat hij inzake de aanleg, het onderhoud en de genoten inkomsten uit de hennepkwekerij geen administratie over kan leggen nu het college per 15 juli 2016 wel bijstand heeft toegekend, hoewel ook toen nog onduidelijk was of appellant alle ontvangen gelden al had besteed.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Alleen al omdat nu een andere te beoordelen periode voorligt, volgt uit de omstandigheid dat per 15 juli 2016 bijstand is toegekend niet dat dit ook in de hier te beoordelen periode had gemoeten.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2020.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) D. Bakker