ECLI:NL:CRVB:2020:2941
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de beslissingsbevoegdheid van de Sociale verzekeringsbank in het kader van regularisatieverzoeken
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 1 maart 2019. De appellant had eerder een verzoek tot regularisatie ingediend, maar de Svb weigerde mee te werken aan een regularisatieovereenkomst voor de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012. De Raad had eerder, op 22 november 2018, de Svb opgedragen om te onderzoeken of er bijzondere omstandigheden waren die meewerking aan regularisatie rechtvaardigden. De appellant stelde dat de Svb geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid had en dat het verzoek tot regularisatie bij de Luxemburgse autoriteiten had moeten worden ingediend. Hij voerde ook aan dat er een nettoloonafspraak was met zijn werkgever en dat het schip waarop hij werkte geëxploiteerd werd door een Duitse onderneming.
De Raad oordeelde dat de Svb zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de nettoloonafspraak geen bijzondere omstandigheid vormde. De appellant had moeten weten dat hij onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving viel, wat impliceert dat premieafdracht in Nederland diende plaats te vinden. De stelling van de appellant dat de exploitant van het schip niet de Nederlandse, maar een Duitse onderneming was, werd niet als een bijzondere omstandigheid erkend. De Raad concludeerde dat de Svb de afwijzing van het verzoek om mee te werken aan regularisatie kon handhaven en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten.