ECLI:NL:CRVB:2020:2941

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
19/1657 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beslissingsbevoegdheid van de Sociale verzekeringsbank in het kader van regularisatieverzoeken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 1 maart 2019. De appellant had eerder een verzoek tot regularisatie ingediend, maar de Svb weigerde mee te werken aan een regularisatieovereenkomst voor de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012. De Raad had eerder, op 22 november 2018, de Svb opgedragen om te onderzoeken of er bijzondere omstandigheden waren die meewerking aan regularisatie rechtvaardigden. De appellant stelde dat de Svb geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid had en dat het verzoek tot regularisatie bij de Luxemburgse autoriteiten had moeten worden ingediend. Hij voerde ook aan dat er een nettoloonafspraak was met zijn werkgever en dat het schip waarop hij werkte geëxploiteerd werd door een Duitse onderneming.

De Raad oordeelde dat de Svb zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de nettoloonafspraak geen bijzondere omstandigheid vormde. De appellant had moeten weten dat hij onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving viel, wat impliceert dat premieafdracht in Nederland diende plaats te vinden. De stelling van de appellant dat de exploitant van het schip niet de Nederlandse, maar een Duitse onderneming was, werd niet als een bijzondere omstandigheid erkend. De Raad concludeerde dat de Svb de afwijzing van het verzoek om mee te werken aan regularisatie kon handhaven en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

19.1657 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank van 1 maart 2019 (bestreden besluit)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 26 november 2020
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3826, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2017, 16/4150, deels vernietigd, opdracht gegeven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat tegen het door de Svb nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij het bestreden besluit heeft de Svb het bezwaar van appellant gegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.H. Weermeijer beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Weermeijer heeft op 19 oktober 2020 nog een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2020. Voor appellant is
mr. Weermeijer verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.P. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 22 november 2018. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
De Svb heeft ter uitvoering van deze uitspraak het bestreden besluit genomen. Daarbij heeft de Svb het bezwaar gegrond verklaard en zich bereid verklaard mee te werken aan het sluiten van een regularisatieovereenkomst met de Luxemburgse autoriteiten voor de periode
1 juli 2010 tot en met 29 februari 2012. De Svb weigert echter mee te werken aan een dergelijke overeenkomst voor de periode 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012. Het geschil is dan ook thans beperkt tot laatstgenoemde periode. Over deze periode is in de uitspraak van 22 november 2018 overwogen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij onderworpen was aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving, gezien de beslissing op bezwaar van de Belastingdienst van 14 februari 2012. Omdat de Svb niet had onderzocht of er sprake was van bijzondere omstandigheden om desondanks aan regularisatie mee te werken, diende de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Als er geen bijzondere omstandigheden zijn, is geoordeeld dat in de periode in geding niet aan regularisatie hoeft te worden meegewerkt.
2. Appellant heeft in essentie gesteld dat de Svb geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid heeft in dit geschil, omdat het verzoek tot regularisatie bij de Luxemburgse autoriteiten had moeten worden ingediend. Ook heeft appellant er op gewezen dat hij een nettoloonafspraak had met zijn werkgever. Met de onder procesverloop genoemde brief van 19 oktober 2020 heeft appellant nog gesteld dat het schip waarop hij voer ten tijde in geding geëxploiteerd werd door een Duitse onderneming.
3.1.
Wat appellant (wederom) inbrengt over de beslissingsbevoegdheid van de Svb kan niet meer aan de orde komen, omdat de omvang van het geding is beperkt tot de vraag of met het bestreden besluit op de juiste wijze uitvoering is gegeven aan de uitspraak van de Raad. De Svb heeft bij het bestreden besluit, conform de bij de uitspraak van 22 november 2018 door de Raad gegeven opdracht, onderzoek gedaan naar de vraag of er in het geval van appellant bijzondere omstandigheden waren waardoor moet worden meegewerkt aan regularisatie.
3.2.
Ten aanzien van de aangevoerde bijzondere omstandigheden overweegt de Raad als volgt. Voor zover er al sprake was van een nettoloonafspraak, heeft de Svb zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit niet is aan te merken als een bijzondere omstandigheid. Appellant kon immers in de periode in geding weten dat hij onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving viel, zodat premieafdracht in Nederland diende plaats te vinden. Welke (loon)afspraken appellant met zijn werkgever heeft gemaakt en of zijn werkgever die al dan niet juist is nagekomen, betreft een civiele aangelegenheid en ligt in de risicosfeer van appellant. De eerst nu opgeworpen stelling dat de exploitant van het schip waarop appellant werkzaam was, [naam schip] , niet [exploitant 1] uit Nederland, maar [exploitant 2] uit Duitsland was, kan – wat hier ook verder van zij – niet als een dergelijke bijzondere omstandigheid worden gezien.
3.3.
Uit 3.1 en 3.2 volgt dat de Svb bij het bestreden besluit de afwijzing van het verzoek om mee te werken aan regularisatie over de periode in geding heeft kunnen handhaven. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
4. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend R. van Doorn