ECLI:NL:CRVB:2018:3826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
17/6013 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot regularisatieovereenkomst met Luxemburgse autoriteiten en toepassing van Nederlandse socialezekerheidswetgeving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van betrokkene aan de Sociale verzekeringsbank (Svb) om een regularisatieovereenkomst te sluiten met de Luxemburgse autoriteiten. Betrokkene had eerder verzoeken ingediend om de Luxemburgse wetgeving van toepassing te verklaren over de jaren 2010 tot en met 2012, maar de Svb had deze verzoeken afgewezen. De rechtbank Rotterdam had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de Svb opgedragen de verzoeken door te zenden naar de Luxemburgse autoriteiten. De Svb ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat de Svb niet uitsluitend bevoegd was om de verzoeken te behandelen, maar dat ook de Luxemburgse autoriteiten een rol speelden. De Raad bevestigde dat de Svb over het tijdvak 1 juli 2010 tot en met 14 februari 2012 medewerking moet verlenen aan het verzoek tot regularisatie, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit verhinderen. De Raad oordeelde dat de Svb onvoldoende had onderzocht of er bijzondere omstandigheden waren die de afwijzing van het verzoek konden rechtvaardigen. De Svb moet binnen twaalf weken een nieuwe beslissing op bezwaar nemen, waarbij de Raad de Svb verordende om de verzoeken opnieuw te onderzoeken en te motiveren.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Svb om zorgvuldig om te gaan met verzoeken tot regularisatie en de rol van de betrokken autoriteiten in dergelijke procedures. De Raad heeft de Svb ook veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 375,75.

Uitspraak

17.6013 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 juli 2017, 16/4150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 22 november 2018
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, mr. M.M.T. Wickenhagen en mr. A. Marijnissen. Voor betrokkene is mr. J.H. Weermeijer verschenen.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de verschillende zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Verzoeken aan de Svb
1.1.
Bij brieven van 13 maart 2013, 17 februari 2014 en 17 maart 2015 heeft betrokkene de Svb verzocht met Luxemburg een overeenkomst af te sluiten als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag) dan wel, vanaf 1 mei 2010, artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004). Het verzoek strekt ertoe dat over de jaren 2010 tot en met 2012, in afwijking van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag en artikel 4 van de tussen de EU-lidstaten België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland gesloten zogenoemde Rijnvarendenovereenkomst
(Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011), op betrokkene de Luxemburgse wetgeving van toepassing wordt verklaard. Daarbij heeft betrokkene te kennen gegeven dat hij in deze periode heeft gewerkt voor ondernemingen naar Luxemburgs recht en dat er voor hem in Luxemburg premies zijn afgedragen. Als bewijs daarvan heeft hij enkele jaaropgaven overgelegd.
Primair besluit
1.2.
Bij besluit van 6 augustus 2015 heeft de Svb te kennen gegeven niet langer dan tot
1 juli 2010 aan regularisatie te willen meewerken. Voor de periode erna is het verzoek afgewezen. Daarbij is te kennen gegeven dat de Belastingdienst met een brief van 2 juni 2010 aan betrokkene heeft laten weten dat op hem de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Sindsdien heeft betrokkene volgens de Svb kunnen weten dat hij, zolang zijn werksituatie niet verandert, verplicht verzekerd is in Nederland.
Beslissing op bezwaar
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 13 juni 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 6 augustus 2015 ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is overwogen:
“In de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2012 werkte u in dienstbetrekking bij [SA 1] te Luxemburg. U verrichtte uw werkzaamheden aan boord van het Rijnvaartschip [naam schip 1] . Dit schip werd gedurende deze periode geëxploiteerd door [exploitant] in [gemeente] .
Op grond hiervan heeft de Belastingdienst geoordeeld dat u over de periode
1 januari 2010 tot en met 31 december 2012 de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving op u van toepassing is en heeft u aangeslagen voor de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen voor deze periode.
(…)
Met de brief van 2 juni 2010 inzake de aangifte inkomstenbelasting IB/PVV 2007 heeft de Belastingdienst u meegedeeld dat u over de periode 3 oktober 2007 tot en met 31 december 2007, waarbij [SA 2] gevestigd in Luxemburg volgens de afgegeven Rijnvaartverklaring als exploitant van het motorschip [naam schip 2] is vermeld, als niet verzekerd hebben aangemerkt. Hierbij heeft de Belastingdienst opgemerkt dat zij twijfels hebben aan de juistheid van de afgegeven Rijnvaartverklaring en dat aan die vaststelling geen rechten kunnen worden ontleend voor de komende aanslagjaren.
Over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2012 doet zich nu een vergelijkbaar feitencomplex voor zoals vermeld in de brief van 2 juni 2010 van de Belastingdienst, met de aantekening dat de exploitant van het Rijnvaartschip [naam schip 1] , [exploitant] , in Nederland gevestigd is. Wij zijn van mening dat het u redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat u in Nederland premieplichtig was. Ondanks deze wetenschap bent u ook na 2 juni 2010 doorgegaan met premiebetaling in Luxemburg in plaats van in Nederland.”
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en bepaald dat de Svb de verzoeken moet doorzenden naar de Luxemburgse autoriteit. Daarbij zijn bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 18 van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009) voorschrijft dat een verzoek als bedoeld in artikel 16 van Vo 883/2004 wordt ingediend bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan de werknemer de toepassing van de wetgeving wenst. De verzoeken van betrokkene hadden daarom moeten worden ingediend bij de bevoegde Luxemburgse autoriteit. De Svb heeft in zijn besluitvorming ten onrechte een inhoudelijke beslissing op die verzoeken afgegeven. De rechtbank heeft geen mogelijkheid gezien dit bevoegdheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.
Standpunt de Svb in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep heeft de Svb zich
primairverzet tegen het oordeel van de rechtbank dat hij de verzoeken ter behandeling had moeten doorsturen naar de Luxemburgse autoriteiten. Omdat betrokkene toepassing wenst van de Luxemburgse wetgeving over een aaneengesloten periode, waarbij voor het tijdvak tot 1 mei 2010 op grond van artikel 13, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag het verzoek moest worden gericht tot de Svb, meent de Svb in dit specifieke geval niet in strijd te hebben gehandeld met artikel 18 van Vo 987/2009 door de verzoeken over het volledige tijdvak in behandeling te nemen.
3.2.
Subsidiairheeft de Svb zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. Volgens de Svb is betrokkene door de handelwijze van de Svb niet benadeeld. De uitkomst op het verzoek om een artikel 16-overeenkomst te sluiten is namelijk niet anders indien de Svb het verzoek wel direct had doorgezonden aan de Luxemburgse autoriteit. In beide gevallen zou het resultaat zijn dat het verzoek om met terugwerkende kracht een artikel 16-overeenkomst te sluiten voor de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2012 door de Svb zou zijn afgewezen. Het oordeel van de rechtbank leidt tot een lange en, in de visie van de Svb, onnodige procedure omdat de uitkomst bij voorbaat reeds vaststaat. De Svb heeft de Raad verzocht daarom de formele vernietiging van de rechtbank ongedaan te maken en om de beslissing van de Svb inhoudelijk te toetsen.
3.3.
Ter zitting heeft de Svb desgevraagd verklaard dat, los van de vraag of de Svb het verzoek over het hele tijdvak tot en met 2012 in behandeling had mogen nemen, het bestreden besluit in ieder geval kan en moet worden opgevat als een weigering om over het tijdvak vanaf 1 juli 2010 medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een regularisatieovereenkomst.
3.4.
Verder heeft de Svb te kennen gegeven dat ten onrechte uitsluitend is beoordeeld of aan betrokkene in de jaren in geding redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de Nederlandse (en niet de Luxemburgse) socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing was. Ook had actief moeten worden onderzocht en beoordeeld of in het geval van betrokkene anderszins sprake was van bijzondere omstandigheden die hadden moeten worden meegewogen bij de beoordeling van het verzoek van betrokkene om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over deze jaren.
Oordeel van de Raad
4. De Raad oordeelt als volgt.
Bevoegdheid
4.1.
De Raad onderkent, zoals ook de rechtbank heeft opgemerkt, dat op grond van artikel 18 van Vo 987/2009 over het tijdvak vanaf 1 mei 2010 een verzoek tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst bij de Luxemburgse autoriteiten moest worden ingediend. Dit wil echter niet zeggen dat de Luxemburgse autoriteiten bij uitsluiting bevoegd zijn om op het verzoek te beslissen. Aangezien het verzoek strekt tot het sluiten van een overeenkomst, moet ook de Nederlandse bevoegde autoriteit besluiten al dan niet medewerking aan het verzoek te verlenen. Dit besluit is op rechtsgevolg gericht. De Raad zal het bestreden besluit opvatten als een weigering om, ook indien het verzoek eerst door de Luxemburgse autoriteiten in behandeling wordt genomen, over het tijdvak vanaf 1 juli 2010 medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een regularisatieovereenkomst. Dit besluit kan en zal inhoudelijk worden getoetst.
Inhoudelijke beoordeling
Toepasselijke regelgeving
4.2.
In dit geding is de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing. In artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is bepaald dat op Rijnvarenden niet, althans niet gelijktijdig, de socialezekerheidswetgeving van toepassing is van meer dan één Staat. Verder is op grond van de in dit artikel opgenomen aanwijsregels de socialezekerheidswetgeving van toepassing van de Staat waar volgens de Rijnvaartverklaring de exploitant van het schip waarop de Rijnvarende arbeid verricht, gevestigd is. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van twee of meer lidstaten – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat, ten behoeve van de betrokken Rijnvarenden, uitzonderingen worden vastgesteld op de in de Rijnvarendenovereenkomst opgenomen aanwijsregels.
Toetsing van beleid en vaste gedragslijn van de Svb
4.3.1.
In zijn uitspraak van 28 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2634) heeft de Raad
onder 3.1 de wijze waarop de Svb volgens zijn verklaring toepassing geeft aan artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag als volgt samengevat.
“De Svb maakt uitsluitend gebruik van de in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag gegeven bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken, indien vast staat dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de wetgeving van een bepaalde lidstaat. Dit betekent niet dat de Svb desgevraagd altijd een regularisatieprocedure start indien vaststaat dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de wetgeving van een bepaalde lidstaat. Dat gebeurt alleen indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. Wat in dit verband voldoende is, is niet alomvattend nader gedefinieerd. Het Rijnvarendenverdrag voorziet er niet in dat (werkgevers van) Rijnvarenden naar eigen believen kunnen bepalen in welke lidstaat zij premies afdragen voor de sociale zekerheid. De Svb wil de bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten niet gebruiken om, in feite, alsnog zo’n keuzevrijheid te creëren. Omdat de Svb, evenals de Belastingdienst, is geconfronteerd met een toenemend aantal al dan niet legale constructies dat is gericht op vermindering van afdracht van belastingen en premies in Nederland, en de Svb het gebruik daarvan niet in de hand wil werken, is vanaf 2013 in de beleidsregels van de Svb opgenomen dat de Svb geen regularisatie bevordert indien toepassing van de wetgeving van de bevoegde lidstaat achterwege is gebleven en de Svb vermoedt dat de premieafdracht in een andere lidstaat het resultaat is van het doelbewust creëren van een constructie en dit de betrokkene, voor wie de regularisatie is aangevraagd, redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn. Dit betekent niet dat de Svb desgevraagd altijd een regularisatieprocedure start indien voor betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de premieafdracht in een andere lidstaat het resultaat is van het doelbewust creëren van een constructie, of als betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de afdracht van premies in de verkeerde lidstaat. Daartoe zal moeten blijken van meer in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden.”
4.3.2.
In zijn onder 4.3.1 aangehaalde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het niet onredelijk is dat de in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag gegeven discretionaire bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken, alleen wordt toegepast indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. Evenmin is het onredelijk dat niet alomvattend nader is gedefinieerd wat daar precies onder moet worden verstaan. De Raad oordeelt op gelijke wijze over de toepassing van artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 op personen die onder de Rijnvarendenovereenkomst vallen.
4.3.3.
In gedingen over de weigering om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over een tijdvak in het verleden, moet daarom worden beoordeeld of de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat over het tijdvak in geding niet is gebleken van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden die ertoe hadden moeten leiden medewerking te verlenen aan het regularisatieverzoek.
4.3.4.
Blijkens zijn beoordeling van een aantal bij de Raad in geding zijnde regularisatieverzoeken hecht de Svb hierbij bijzondere betekenis aan de vraag vanaf welk moment de betrokkene op grond van besluiten of andere correspondentie van de Belastingdienst of de Svb, er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Naar het oordeel van de Raad ligt het in de rede om bij de weging van de betekenis van deze correspondentie in ieder geval te betrekken de wijze waarop de correspondentie is gemotiveerd en de vraag wat betrokkene hieruit in zijn concrete situatie heeft kunnen opmaken. Daarbij kan het wel op de weg van een betrokkene liggen rechtshulp te zoeken als hij een besluit niet goed begrijpt. Ook kan van belang worden geacht of in het te beoordelen tijdvak sprake is van ongewijzigde omstandigheden ten opzichte van het tijdvak waarop de correspondentie betrekking heeft.
4.3.5.
Ter zitting heeft de Svb verder verklaard dat, naast deze beoordeling, tevens moet worden bezien of er sprake is van andere bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om wel of juist niet tot medewerking aan een verzoek tot regularisatie over te gaan. De gedingen die nu bij de Raad voorliggen betreffen betrokkenen die een nettoloonafspraak hadden met hun werkgever. Voorstelbaar is, mede afhankelijk van de mate waarin aan de betrokkene verwijt kan worden gemaakt, dat in dergelijke gevallen mede bij de beoordeling wordt betrokken de vraag of er bij afwezigheid van een regularisatieovereenkomst uiteindelijk feitelijk sprake zou zijn van dubbele lasten.
4.3.6.
Dit alles wordt niet anders door de in een aantal regularisatiezaken geponeerde stelling dat op verzoek per definitie een regularisatieovereenkomst moet worden gesloten in alle gevallen waarin dit in het belang van betrokkenen zou zijn. Artikel 16, eerste lid, van
Vo 883/2004 verplicht hiertoe niet. Aanvaarding van de betreffende stelling zou ertoe leiden dat de in Vo 883/2004 opgenomen aanwijsregels hun nuttig effect geheel of gedeeltelijk verliezen.
Beoordeling van de situatie van betrokkene
4.4.
Toetsende of de Svb zich in dit geval terecht op het standpunt heeft gesteld dat over het tijdvak 1 juli 2010 tot en met 31 december 2012 niet is gebleken van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden die hadden moeten leiden tot medewerking aan de door betrokkene ingediende regularisatieverzoeken, komt de Raad tot het volgende oordeel.
4.4.1.
De Raad
verwerptde stelling van de Svb dat betrokkene reeds op grond van de brief van de Belastingdienst van 2 juni 2010 meer dan voorheen rekening heeft moeten houden met de mogelijkheid dat hij in het vervolg onderworpen zou worden geacht aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. De Belastingdienst laat zich in deze brief niet in algemene zin uit over de criteria aan de hand waarvan wordt beoordeeld aan welke wetgeving een Rijnvarende is onderworpen. In de brief wordt betrokkene geconfronteerd met de gevolgen van het niet overleggen van een Rijnvaartverklaring voor de periode 1 januari 2007 tot en met
2 oktober 2007. Verder wordt vermeld dat betrokkene over de periode 3 oktober 2007 tot en met 31 december 2007 wel aan de Luxemburgse wetgeving onderworpen wordt geacht, omdat op de Rijnvaartverklaring van het door betrokkene bevaren motortankschip [naam schip 2] , [SA 2] als exploitant staat vermeld, ondanks twijfel van de Belastingdienst aan het waarheidsgehalte van die vermelding. Naar het oordeel van de Raad is deze correspondentie onvoldoende duidelijk om te kunnen stellen dat betrokkene vanaf 2 juni 2010 meer dan voorheen rekening moest houden met verzekeringsplicht in Nederland.
4.4.2.
Naar het oordeel van de Raad heeft het betrokkene vanaf de ontvangst van een beslissing op bezwaar van de Belastingdienst van 14 februari 2012 met betrekking tot de premieplicht over een deel van het jaar 2007, wel redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving onderworpen was. In de beslissing van 14 februari 2012 is duidelijk aan betrokkene uitgelegd hoe de toepasselijke wetgeving wordt vastgesteld. In dat jaar werkte betrokkene, evenals in de jaren in geding, voor [SA 1] . Hij werkte op het motorschip [naam schip 2] , waarvan een in Nederland gevestigde rederij als exploitant werd aangemerkt. Om die reden werd hij als verzekerde krachtens de Nederlandse socialezekerheidswetgeving aangemerkt. Betrokkene heeft vanaf de ontvangst van dit besluit redelijkerwijs kunnen begrijpen dat hij als opvarende van de Jutter, waarvan de exploitant ook in Nederland was gevestigd, in Nederland verzekerd was.
4.4.3.
De Raad verwerpt dus de stelling van de Svb dat betrokkene in het tijdvak
1 juli 2010 tot en met 14 februari 2012heeft kunnen begrijpen dat hij aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving was onderworpen. Nu uit de bij de Raad voorliggende dossiers blijkt dat de Svb in het algemeen tot het omslagpunt waarop een dergelijk begrip heeft kunnen ontstaan, medewerking verleent aan een verzoek tot regularisatie, ligt het in de rede dat de Svb alsnog de Luxemburgse autoriteit benadert met het verzoek medewerking te verlenen aan een regularisatieovereenkomst over het tijdvak 1 juli 2010 tot en met 14 februari 2012. Dit kan echter anders worden als de Svb aannemelijk maakt dat in dit geval ook tot en met
14 februari 2012 bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om van regularisatie af te zien.
4.4.4.
Vanaf 15 februari 2012heeft betrokkene naar het oordeel van de Raad er meer dan voorheen rekening mee moeten houden dat hij onderworpen was aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Echter, het in 3.4 omschreven nadere onderzoek naar andere bijzondere omstandigheden is niet uitgevoerd. De Svb zal dit dus nog moeten onderzoeken.
4.4.5.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.4 volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd. Gelet op de aard van de zaak (de toepassing van een verdragsrechtelijke dan wel Unierechtelijke ruime discretionaire bevoegdheid door een aangewezen bevoegde autoriteit) en omdat nog nader onderzoek moet worden verricht, bestaat er geen ruimte om zelf in de zaak te voorzien. Nu de Raad tot een andere opdracht aan de Svb komt, zal de uitspraak van de rechtbank worden vernietigd voor zover daarbij het primaire besluit is herroepen en voor zover daarbij is bepaald dat de Svb het verzoek van betrokkene doorzendt naar de Luxemburgse autoriteit. De Svb dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen dat wel toereikend is voorbereid en gemotiveerd. Met het oog op een zo voortvarend mogelijke definitieve afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van
artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Conclusie
5. Dit betekent dat de Svb over het tijdvak 1 juli 2010 tot en met 14 februari 2012 medewerking moet verlenen aan het verzoek tot regularisatie, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn om dat niet te doen. De Svb moet nog onderzoeken of er vanaf
15 februari 2012 bijzondere omstandigheden zijn om mee te werken aan regularisatie. Als die er niet zijn, hoeft de Svb daar vanaf die datum niet meer aan mee te werken.
6. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. De proceskosten worden begroot op € 375,75 in hoger beroep. Voor de wijze waarop dit bedrag is samengesteld, wordt verwezen naar de uitspraak van heden in de zaak 16/5840. Over de vergoeding van kosten die betrokkene heeft gemaakt en mogelijk nog zal maken in verband met de behandeling van het bezwaar, moet worden beslist in de te nemen nieuwe beslissing op bezwaar.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het primaire besluit is herroepen en voor zover daarbij is bepaald dat de Svb de verzoeken van betrokkene doorzendt naar de Luxemburgse autoriteit;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat de Svb binnen twaalf weken een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen de door de Svb te nemen nieuwe beslissing op bezwaar alleen bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 375,75.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.M. van der Kade en M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2018.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) H. Achtot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

LO