ECLI:NL:CRVB:2020:2939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
19/1656 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Sociale verzekeringsbank over regularisatie van AOW-rechten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 1 maart 2019. De appellant had verzocht om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst met de Luxemburgse autoriteiten voor de periode van 1 mei 2011 tot en met 31 december 2012. De Svb had eerder, conform een uitspraak van de Raad van 22 november 2018, onderzoek gedaan naar bijzondere omstandigheden die een dergelijke regularisatie zouden rechtvaardigen. De Raad oordeelde dat de Svb zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat er geen bijzondere omstandigheden waren die meewerking aan de regularisatie rechtvaardigden. De appellant had in de periode in geding moeten weten dat hij onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving viel, wat impliceert dat premieafdracht in Nederland diende plaats te vinden. De gemaakte afspraken met de werkgever over nettoloon betroffen een civiele aangelegenheid en lagen in de risicosfeer van de appellant. De Raad verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, en er was geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

19.1656 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank van 1 maart 2019 (bestreden besluit)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 26 november 2020
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3823, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 mei 2017, 16/2842, bevestigd, opdracht gegeven om nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald, voor zover nog van toepassing, dat tegen het door de Svb nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij het bestreden besluit heeft de Svb, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister), het bezwaar van appellant gegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.H. Weermeijer beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2020. Voor appellant is
mr. Weermeijer verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.P. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 22 november 2018. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
De Svb heeft ter uitvoering van deze uitspraak het bestreden besluit genomen. De Svb heeft zich, mede namens de minister, bereid verklaard mee te werken aan een regularisatieovereenkomst met de Luxemburgse autoriteiten voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2011, maar geweigerd mee te werken aan een dergelijke overeenkomst voor de periode van 1 mei 2011 tot en met 31 december 2012. Het geschil is dan ook thans beperkt tot laatstgenoemde periode. Over deze periode is in de uitspraak van 22 november 2018 overwogen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij onderworpen was aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving, gezien de beslissing op bezwaar van de Belastingdienst van 4 april 2011. Omdat de Svb niet had onderzocht of er sprake was van bijzondere omstandigheden om desondanks aan regularisatie mee te werken, diende de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Als er geen bijzondere omstandigheden zijn, is geoordeeld dat in de periode in geding niet aan regularisatie hoeft te worden meegewerkt.
2. Appellant heeft in essentie gesteld dat de Svb geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid heeft in dit geschil, omdat het verzoek tot regularisatie bij de Luxemburgse autoriteiten had moeten worden ingediend. Ook heeft appellant er op gewezen dat hij een nettoloonafspraak had met zijn werkgever.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1.
Wat appellant (wederom) inbrengt over de beslissingsbevoegdheid van de Svb kan niet meer aan de orde komen, omdat de omvang van het geding is beperkt tot de vraag of met het bestreden besluit op de juiste wijze uitvoering is gegeven aan de uitspraak van de Raad. De Svb heeft bij het bestreden besluit, conform de bij de uitspraak van 22 november 2018 door de Raad gegeven opdracht, onderzoek gedaan naar de vraag of er in het geval van appellant bijzondere omstandigheden waren waardoor moet worden meegewerkt aan regularisatie.
3.2.
Ten aanzien van de aangevoerde bijzondere omstandigheden overweegt de Raad als volgt. Voor zover er al sprake was van een nettoloonafspraak, heeft de Svb zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit niet is aan te merken als een bijzondere omstandigheid. Appellant kon immers in de periode in geding weten dat hij onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving viel, zodat premieafdracht in Nederland diende plaats te vinden. Welke (loon)afspraken appellant met zijn werkgever heeft gemaakt en of zijn werkgever die al dan niet juist is nagekomen, betreft een civiele aangelegenheid en ligt in de risicosfeer van appellant.
3.3.
Uit 3.1 en 3.2 volgt dat de Svb bij het bestreden besluit de afwijzing van het verzoek om over de periode in geding mee te werken aan regularisatie heeft kunnen handhaven. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
4. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) R. van Doorn