Uitspraak
17.4597 AOW
OVERWEGINGEN
primairhet volgende aangevoerd (en daarbij nieuwe stukken overgelegd). Betrokkene werd in 2006, evenals in de jaren in geschil, verloond via [SA 2] te Luxemburg. Hij was toen werkzaam op een schip met een exploitant die in Nederland was gevestigd. Betrokkene heeft in het kader van het onderzoek over het belastingjaar 2006 niet op verzoek van de Belastingdienst de Rijnvaartverklaring van het schip verstrekt. Daarom, en omdat betrokkene vragen van de Belastingdienst niet beantwoordde, heeft de Belastingdienst niet kunnen beoordelen of betrokkene over 2006 terecht vrijstelling van premieplicht in Nederland had gevraagd. Daarom heeft de Belastingdienst betrokkene verzekerd geacht over de periode van 1 juni 2006 tot en met 31 december 2006. Betrokkene heeft op 15 oktober 2009 een aanslag inkomstenbelasting over 2006 ontvangen. Volgens de Svb heeft het betrokkene na ontvangst van de brief van 7 september 2009, maar in ieder geval vanaf de ontvangst van de aanslag over 2006, redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij onderworpen was aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en uit dien hoofde premieplichtig was.
ter zittingte kennen gegeven dat ten onrechte uitsluitend is beoordeeld of het betrokkene in de jaren in geding redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de Nederlandse (en niet de Luxemburgse) socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing was. Ook had actief moeten worden onderzocht en beoordeeld of er in het geval van betrokkene anderszins sprake is van bijzondere omstandigheden die hadden moeten worden meegewogen bij de beoordeling van het verzoek van betrokkene om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over deze jaren.
tot 1 mei 2010is de minister, ingevolge artikel 1, onderdeel e, van het Rijnvarendenverdrag, aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. Het Besluit Internationale taken Sociale Verzekeringsbank voorziet niet in een regeling op grond waarvan zonder meer kan worden aangenomen dat de Svb het bestreden besluit (mede) krachtens een geldig mandaat heeft genomen voor de minister. Omdat de minister het bestreden besluit bij brief van 5 februari 2016 heeft bekrachtigd en betrokkene hierdoor niet wordt benadeeld, zal het bevoegdheidsgebrek dat is verbonden aan het bestreden besluit met toepassing van
vanaf 1 mei 2010is de Svb aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. In dit verband wordt verwezen naar artikel 1, onderdeel p en q, van
verwerptde primaire stelling van de Svb dat betrokkene reeds op grond van de brief van de Belastingdienst van 7 september 2009 meer dan voorheen rekening heeft moeten houden met de mogelijkheid dat hij in het vervolg onderworpen zou worden geacht aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. In deze brief wordt betrokkene geconfronteerd met de gevolgen van het niet verstrekken van informatie en het niet overleggen van een Rijnvaartverklaring. De Belastingdienst laat zich in deze brief niet in algemene zin uit over de criteria aan de hand waarvan wordt beoordeeld aan welke wetgeving een Rijnvarende is onderworpen. Verder voer betrokkene in 2006 op andere schepen, die werden geëxploiteerd door andere exploitanten, dan in de jaren in geding.
verwerptook de subsidiaire stelling van de Svb. Uit de stukken blijkt dat betrokkene op 6 februari 2010 een definitieve aanslag over 2007 heeft ontvangen. Er blijkt niet van correspondentie tussen de Belastingdienst en betrokkene tussen 7 september 2009 en 6 februari 2010. Betrokkene heeft tot en met 27 juni 2007 nog voor dezelfde werkgever op hetzelfde schip gevaren als eind 2006. Onder deze omstandigheden heeft betrokkene ook vanaf 6 februari 2010 niet meer dan voorheen rekening hoeven houden met verzekeringsplicht op grond van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
onderschrijftde meer subsidiaire stelling van de Svb. Vanaf de ontvangst van de beslissing op bezwaar van de Belastingdienst van 4 april 2011 heeft het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving onderworpen was. Deze beslissing op bezwaar heeft betrekking op het jaar 2008. In dat jaar werkte betrokkene, evenals in de jaren in geding, voor [SA 2] op het motorschip [naam schip] , dat werd geëxploiteerd door een in Nederland gevestigde exploitant. Verder is in de beslissing van 4 april 2011 duidelijk aan betrokkene uitgelegd hoe de toepasselijke wetgeving werd vastgesteld.
BESLISSING
- bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat binnen twaalf weken nieuwe beslissingen op bezwaar worden genomen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat beroep tegen de door de minister en de Svb te nemen nieuwe beslissingen op bezwaar alleen bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 375,75.