ECLI:NL:CRVB:2020:2931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
25 november 2020
Zaaknummer
18/1925 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd aan een werknemer wegens schending van de inlichtingenplicht bij het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die zich op 12 februari 2016 ziek had gemeld, ontving vanaf 1 maart 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar een boete opgelegd van € 672,30 omdat zij haar inlichtingenplicht had geschonden door inkomsten uit arbeid niet te melden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat appellante in de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 december 2016 haar inkomsten uit arbeid niet had gemeld, wat een schending van haar inlichtingenplicht betekende. De Raad bevestigde dat er geen reden was om aan te nemen dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid, en dat de opgelegde boete passend was gezien de ernst van de overtreding. Appellante had aangevoerd dat de boete te hoog was en dat er dringende redenen waren om van de boete af te zien, maar deze argumenten werden niet onderbouwd.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht een boete had opgelegd en dat de hoogte van de boete in verhouding stond tot de ernst van de overtreding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.1925 ZW

Datum uitspraak: 25 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 maart 2018, 17/5047 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.T. Willemsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 12 februari 2016 ziek gemeld voor haar werk als medewerker klantenservice. Haar dienstverband is per 1 maart 2016 beëindigd. Aan haar is per 1 maart 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 2 mei 2017 (het herzienings- en terugvorderingsbesluit) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante herzien over de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 december 2016, omdat gebleken is dat zij in deze periode inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Tevens heeft het Uwv over deze periode een bedrag van in totaal € 1.344,60 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellante teruggevorderd.
1.3.
Bij afzonderlijk besluit van eveneens 2 mei 2017 (het boetebesluit) heeft het Uwv aan appellante een boete opgelegd van € 672,30, omdat ze haar inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv niet in kennis te stellen van de door haar ontvangen inkomsten uit arbeid.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 11 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de beide besluiten van 2 mei 2017 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante ter zitting heeft toegelicht dat het beroep niet is gericht tegen het herzienings- en terugvorderingsbesluit. Over het boetebesluit heeft de rechtbank overwogen dat uit de stukken niet kan worden afgeleid dat de voor het Uwv werkzame re-integratiebegeleider van appellante op de hoogte was van de betaalde werkzaamheden van appellante noch dat zij met appellante heeft gesproken over haar inkomsten noch dat zij hebben afgesproken dat andere werkzaamheden op projectbasis niet gemeld hoefde te worden. Appellante heeft voor het eerst op het formulier ‘Vragenlijst ziekte en re-integratie’ van 15 maart 2016 vermeld dat zij via [locatie] re-integreert, maar zij heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om aan te kruisen dat zij betaalde arbeid verrichte, terwijl dat op dat moment wel zo was. De rechtbank heeft overwogen dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door haar betaalde werkzaamheden niet te melden en dat deze schending aan haar verweten kan worden.
2.2.
De rechtbank heeft geen reden gezien om niet uit te gaan van normale verwijtbaarheid en een boete van 50% van het benadelingsbedrag. Niet gesteld of gebleken is dat de boete de draagkracht van appellante te boven gaat. Verder is de boete naar het oordeel van de rechtbank gelet op de ernst van de gedraging, de mate waarin deze aan appellante kan worden verweten, de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd en de persoonlijke omstandigheden van appellante, passend en geboden. Van dringende redenen op grond waarvan het Uwv in het geheel van het opleggen van een boete had moeten afzien is de rechtbank evenmin gebleken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Daarnaast is appellante van mening dat de boete te hoog is vastgesteld nu er geen sprake is van enige verwijtbaarheid. Voorts heeft appellante aangevoerd dat er sprake is van dringende redenen op grond waarvan had moeten worden afgezien van een boete. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de boete haar draagkracht te boven gaat.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 31 van de ZW luidde, zover in dit geding van belang, als volgt:
1. De verzekerde die aanspraak maakt op ziekengeld en tevens inkomen geniet, is verplicht hiervan vóór de uitkering van ziekengeld op door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in zijn reglement te bepalen wijze mededeling te doen.
4.1.1.
Artikel 45a van de ZW luidde, zover in dit geding van belang, als volgt:
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde van de verplichting, bedoeld in de artikelen 31, eerste lid, of 49. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen sprake was van een benadelingsbedrag.
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in de artikelen 31, eerste lid of 49, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan ziekengeld is ontvangen.
(…)
8. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan:
a. de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.1.3.
Artikel 49 van de ZW luidde, zover in dit geding van belang, als volgt:
De verzekerde is verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van een door hem aangevraagde of aan hem toegekende ziekengelduitkering. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
4.2.
Het gaat in dit geding om de vraag of appellante heeft verzuimd haar inkomsten uit arbeid in de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 december 2016 te melden bij het Uwv en daarmee haar inlichtingenplicht, zoals verwoord in artikel 31, eerste lid en artikel 49 van de ZW, heeft geschonden. Als dit het geval is, dan is de vraag of appellante verweten kan worden dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden en, zo ja, of de boete juist is vastgesteld.
4.3.
Appellante heeft geen beroep ingesteld tegen het (gehandhaafde) herzienings- en terugvorderings-besluit, zodat het bestreden besluit in zoverre in rechte onaantastbaar is geworden, maar niet de feiten die daaraan ten grondslag zijn gelegd. In het kader van de oplegging van de boete kunnen die feiten, de gestelde overtreding van de inlichtingenplicht en het door appellante gestelde ontbreken van verwijtbaarheid in volle omvang worden beoordeeld. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 16 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2085.
4.4.
Wat betreft de schending van de inlichtingenplicht wordt overwogen dat uit de stukken naar voren komt dat de re-integratiebegeleider van het Uwv, [naam] , ervan op de hoogte was dat appellante re-integreerde via de [locatie] als [functie] . In haar telefoonnotitie van 27 juli 2016 heeft [naam] vermeld dat appellante dit vrijwilligerswerk als [functie] weer heeft opgepakt. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellante, zoals zij stelt, bij [naam] heeft gemeld dat dit betaalde werkzaamheden betroffen. Appellant heeft ook niet gemeld dat zij andere werkzaamheden (op projectbasis) verrichte en hier inkomsten uit ontving. [naam] heeft in een telefoonnotitie van 10 mei 2017 expliciet genoteerd dat zij niet op de hoogte was deze inkomsten. Op de door appellante op 15 maart 2016 ingevulde ‘Vragenlijst ziekte en re-integratie’ heeft zij verder niet aangekruist dat zij al weer andere betaalde arbeid verrichte maar uitsluitend vermeld dat zij denkt dat zij de werkzaamheden als [functie] wel kan verrichten en dat zij via [locatie] re-integreert. De vermelding op deze vragenlijst is dan ook onvoldoende om te spreken van het melden van inkomsten uit arbeid. Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat door [naam] een toezegging is zijn gedaan, in de zin dat met haar zou zijn afgesproken dat zij werk op projectbasis niet hoefde door te geven. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt om die reden niet. Verder is niet in geschil dat appellante niet op een andere wijze haar inkomsten heeft gemeld bij het Uwv. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv heeft aangetoond dat appellante haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen door haar inkomsten uit arbeid die zij heeft ontvangen in de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 december 2016 niet te melden bij het Uwv.
4.5.
Over de mate van verwijtbaarheid heeft appellante uitsluitend aangevoerd dat er helemaal geen sprake is van verwijtbaarheid. Appellante heeft dit standpunt niet onderbouwd en in de stukken wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante op geen enkele wijze een verwijt kan worden gemaakt van het schenden van haar inlichtingenplicht. Het Uwv was dan ook gehouden om een boete op te leggen aan appellante. Met de rechtbank wordt er geen reden gezien om uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid en een lager boetepercentage.
4.6.
Ten aanzien van de hoogte van de boete wordt voorop gesteld dat het benadelingsbedrag van € 1.344,60 tussen partijen niet in geschil is. Appellante heeft aangevoerd dat de boete haar draagkracht te boven gaat, maar zij heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd. In de stukken wordt geen reden gezien voor het oordeel dat de hoogte van de boete, € 672,30, de draagkracht van appellante te boven gaat. Hierbij wordt betrokken dat volgens de stukken die appellante in hoger beroep heeft ingediend blijkt dat zij de boete in meerdere betalingen tussen 19 april 2018 en 25 februari 2019 reeds heeft voldaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de opgelegde boete evenredig is aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige ten aanzien van appellante gebleken omstandigheden.
4.7.
Tevens heeft appellante aangevoerd dat er dringende redenen zijn voor het Uwv om in zijn geheel of deels af te zien van de boete. Zij heeft niet onderbouwd uit welke omstandigheden deze dringende redenen voortkomen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er in de stukken geen aanleiding te vinden is om uit te gaan van onaanvaardbare financiële of sociale gevolgen van de boete.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H. Spaargaren