ECLI:NL:CRVB:2020:2926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
19/794 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van de bijstand met toepassing van de kostendelersnorm en hoofdverblijf van een kostendelende medebewoner

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de verlaging van de bijstand van appellante, die sinds 5 februari 2009 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW). Het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers heeft de bijstand van appellante herzien over de periode van 29 september 2017 tot 16 december 2017, waarbij de kostendelersnorm is toegepast. Dit besluit is genomen naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante samenwoont met X, die in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in de woning van appellante zou hebben gehad.

De Raad heeft vastgesteld dat het dagelijks bestuur aannemelijk heeft gemaakt dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. Dit is onderbouwd door waarnemingen en het aantreffen van persoonlijke spullen van X in de woning van appellante. Appellante heeft betoogd dat het verblijf van X tijdelijk was, maar de Raad oordeelt dat de omstandigheden en de duur van het verblijf van X in de woning van appellante wijzen op een hoofdverblijf. De Raad heeft de beroepsgrond van appellante verworpen en het hoger beroep ongegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

De uitspraak benadrukt de bewijslast die op de bijstandverlenende instantie rust om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor de kostendelersnorm is voldaan. De Raad concludeert dat het dagelijks bestuur terecht heeft geoordeeld dat X als kostendelende medebewoner moet worden aangemerkt, en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

Uitspraak

19 794 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 17 november 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 januari 2019, 18/2886 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ek. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. B.E.C. Bertens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 5 februari 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellante woont op een adres in [woonplaats] (adres A).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip van 27 juni 2017 dat appellante samenwoont met X heeft een handhavingsmedewerker van de uitvoeringsinstantie Baanbrekers een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker onder meer dossieronderzoek gedaan en diverse registratiesystemen geraadpleegd. X staat vanaf 11 september 2017 ingeschreven in de basisregistratie personen op een adres in [gemeente] . De handhavingsmedewerker heeft in de periode van 29 september 2017 tot en met 15 november 2017 waarnemingen verricht in de nabijheid van de woning van appellante en op 15 november 2017 met een consulent van uitvoeringsorganisatie Baanbrekers een huisbezoek afgelegd. Bij aanvang van het huisbezoek hebben de handhavingsmedewerker en de consulent appellante en X gehoord. Appellante is nogmaals gehoord op 13 december 2017. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 januari 2018.
1.3.
Bij besluit van 8 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 april 2018 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante herzien over de periode van 29 september 2017 tot 16 december 2017 en de bijstand over die periode vastgesteld met toepassing van de kostendelersnorm. Daarbij is het dagelijks bestuur uitgegaan van één kostendelende medebewoner, X. Hieraan ligt ten grondslag dat X in deze periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante op adres A.
1.4.
Vanaf 16 december 2017 ontvangt appellante weer bijstand naar de norm voor een alleenstaande zonder toepassing van de kostendelersnorm. X woont per die datum op een adres in [gemeente] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 29 september 2017 tot en met
15 december 2017.
4.2.
Het besluit tot verlaging van de bijstand met toepassing van de kostendelersnorm is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van de kostendelersnorm is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
In artikel 22a, eerste lid, van de PW is bepaald hoe de bijstandsnorm wordt vastgesteld voor een bijstandsgerechtigde die een of meer kostendelende medebewoners heeft.
4.4.
Artikel 19a, eerste lid, van de PW, bepaalt, voor zover van belang:
“In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft (…)”.
4.5.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had in de woning op adres A. Tussen partijen is in geschil of ook X in die periode zijn hoofdverblijf in de woning op adres A heeft gehad.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat het verblijf van X in haar woning op adres A tijdelijk was. X verbleef in haar woning in verband met door X aan appellante verleende mantelzorg en in verband met zijn verhuizing naar zijn nieuwe woning in [gemeente] . Bovendien sliep X in de te beoordelen periode niet altijd op adres A, maar ook bij zijn vader en zus. Daarbij heeft appellante verwezen naar een uitspraak van de Raad van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2117. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij geldt dat de duur van het verblijf één van de omstandigheden is waaruit het hoofdverblijf kan worden afgeleid. Een hoofdverblijf kan eveneens worden afgeleid uit andere concrete feiten en omstandigheden.
4.8.
Anders dan appellante heeft aangevoerd bestaat een toereikende grondslag voor de conclusie van het dagelijks bestuur dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op adres A. In dat verband is het volgende van betekenis. In de periode van 29 september 2017 tot en met 15 november 2017 zijn 34 waarnemingen verricht, met name in de vroege ochtend. Het privévoertuig van X is daarbij 29 keer aangetroffen in de nabijheid van de woning van appellante op adres A en de bedrijfsauto van X één keer. Daarbij zijn tijdens het huisbezoek op 15 november 2017 een werkbroek, werkschoenen, twee spijkerbroeken, een mand met opgevouwen kleding, scheerzeep en een scheermes van X aangetroffen. Op het moment van het huisbezoek was X in de woning op adres A aanwezig. Hij had daar geslapen. X heeft op dat moment verklaard dat hij staat ingeschreven op een adres in [gemeente] , dat de woning op dat adres helemaal leeg is en dat hij zijn spullen in opslag heeft staan. Verder heeft appellante op 13 december 2017 onder meer verklaard dat de situatie ten opzichte van het moment van het huisbezoek niet is veranderd en dat X bij haar verblijft, maar wel steeds minder. Soms is het vier dagen, soms vijf dagen. Ten slotte heeft appellante ter zitting nog verklaard dat X niet alleen bij haar was om mantelzorg te verlenen, maar ook om haar te ondersteunen vanwege een langdurige burenruzie.
4.9.
Uit de in 4.8 weergegeven onderzoeksbevindingen volgt dat aannemelijk is dat X in de te beoordelen periode het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven had in de woning van appellante op adres A en dat hij daarom zijn hoofdverblijf op dat adres had. Dat X ook wel elders de nacht doorbracht doet daaraan niet af. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is niet aannemelijk geworden dat het verblijf van X in haar woning een vooropgezet tijdelijk karakter had. Daarbij is van betekenis dat appellante verschillende redenen heeft aangevoerd voor het verblijf van X in haar woning, waaraan op dit punt geen conclusie kan worden verbonden. Dit betekent dat het dagelijks bestuur X terecht als kostendelende medebewoner heeft aangemerkt.
4.10.
De verwijzing naar de in 4.6 genoemde uitspraak van de Raad kan appellante niet baten, alleen al omdat aan die uitspraak geheel andere feiten en omstandigheden ten grondslag lagen dan die welke in dit geval aan de orde zijn.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R.I.S. van Haaren