ECLI:NL:CRVB:2020:2924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
20/1286 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens te late indiening van bezwaar tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een geschil tussen appellante en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam over de niet-ontvankelijkheid van bezwaren tegen besluiten van het college. Appellante had bezwaar gemaakt tegen besluiten waarbij haar bijstandsuitkering over een bepaalde periode werd herzien en een boete werd opgelegd. Het college verklaarde de bezwaren niet-ontvankelijk omdat appellante niet binnen de wettelijke termijn van zes weken bezwaar had gemaakt. Appellante stelde dat zij de primaire besluiten nooit had ontvangen, omdat deze niet aangetekend waren verzonden. De rechtbank oordeelde dat het college de besluiten op de juiste wijze had bekendgemaakt, en dat appellante te laat bezwaar had gemaakt. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzending van de besluiten zonder nader bewijs kon worden aangenomen, omdat uit de beschikbare gegevens bleek dat appellante de besluiten had moeten ontvangen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20.1286 PW

Datum uitspraak: 17 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 februari 2020, 19/2544 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 20 november 2018 (besluit 1) heeft het college de bijstand over de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 juli 2018 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 807,05 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 28 december 2018 (besluit 2) heeft het college appellante een boete opgelegd van € 403,25. Bij besluit van 2 januari 2019 (besluit 3) heeft het college het terugvorderingsbedrag gebruteerd met belasting en premies tot een bedrag van € 1.271,91.
1.2.
Bij besluit van 11 april 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1, 2 en 3 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante niet binnen zes weken na de bekendmaking van die besluiten bezwaar heeft gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante moet worden gelezen en voor verweerder college:
“ Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraak van 8 mei 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1595), kan de verzending van een besluit zonder nader bewijs worden aangenomen indien uit beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat het desbetreffende besluit wel moet zijn ontvangen. Het gaat dan met name om gevallen waarin naar aanleiding van het beweerdelijk verzonden besluit door een belanghebbende handelingen zijn verricht waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden. Ook uit de houding en het gedrag van belanghebbende kan worden afgeleid dat hij het betreffende besluit wel moet hebben ontvangen. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval sprake.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat eiseres bij e-mail van 30 januari 2019 (gedingstuk 73) bij verweerder navraag heeft gedaan over de openstaande vorderingen. Daarbij verwijst zij naar een brief die zij heeft ontvangen in 2018 met betrekking tot de terugvordering van € 807,05 en een brief met betrekking tot een boete van € 403,52. Verder stelt zij vragen over het bedrag van € 1.271,91 met betrekking tot belasting en premies. Hieruit volgt dat eiseres de primaire besluiten I, II en III moet hebben ontvangen. Daarmee kan de verzending van de besluiten, en dus de bekendmaking hiervan op de voorgeschreven wijze, worden aangenomen.
Eiseres stelt tijdig bezwaar te hebben ingesteld met haar e-mail van 30 januari 2019 die volgens haar moet worden aangemerkt als bezwaarschrift. Deze visie volgt de rechtbank niet nu dit niet uit de inhoud van betreffende e-mail blijkt. Daarin wordt immers slechts navraag gedaan, zoals hiervoor (…) is aangehaald.
De rechtbank stelt, gelet op het voorgaande, met verweerder vast dat eiseres te laat bezwaar tegen de primaire besluiten I, II en III heeft gemaakt.”
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat het college de primaire besluiten ten onrechte niet aangetekend heeft verzonden. Appellante heeft daarbij, evenals in beroep, gesteld dat zij die primaire besluiten nooit heeft ontvangen. Dat door of namens haar op 30 januari 2019 een
e-mail is gestuurd, brengt volgens appellante niet mee dat zij die besluiten wel moet hebben ontvangen. Indien dat wel het geval is, moet volgens appellante, zoals ook in beroep aangevoerd, die e-mail als een bezwaarschrift worden gezien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd met vermelding van rechtspraak op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) J.B. Beerens