ECLI:NL:CRVB:2019:1595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2019
Publicatiedatum
13 mei 2019
Zaaknummer
17/7599 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift tegen de beëindiging van een WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 20 april 2015. Het bezwaar was echter pas op 11 november 2016 ingediend, wat na de wettelijke bezwaartermijn viel. De rechtbank had het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het Uwv had gesteld dat het besluit van 9 april 2015 op de juiste wijze was bekendgemaakt en de appellant niet tijdig had gereageerd.

De appellant voerde aan dat hij het besluit van 9 april 2015 niet had ontvangen en dat hij pas recent op de hoogte was geraakt van de beëindiging van zijn uitkering. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet aannemelijk had gemaakt dat het besluit op de voorgeschreven wijze was verzonden, maar dat de appellant desondanks had moeten begrijpen dat zijn uitkering was beëindigd. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de verantwoordelijkheid van de appellant om op de hoogte te zijn van besluiten die hem aangaan. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7599 WW

Datum uitspraak: 8 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 oktober 2017, 17/1159 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het College van Bestuur van de Technische Universiteit Delft (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens de ex-werkgever (derde-belanghebbende) heeft mr. M.A. de Jong te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Haze. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 9 april 2015 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) van appellant per 20 april 2015 beëindigd op de grond dat hij vanaf deze datum volledig werkt als zelfstandige.
1.2.
Bij brief van 11 november 2016 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van
9 april 2015.
1.3.
Bij brief van 5 december 2016 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat het bezwaarschrift na afloop van de bezwaartermijn, en dus te laat, is ontvangen. Appellant is in de gelegenheid gesteld te laten weten waarom hij zijn bezwaarschrift te laat heeft ingediend.
1.4.
Hierop heeft appellant gereageerd bij brief van 21 december 2016. Hierin heeft appellant toegelicht dat hij pas recent op de hoogte is geraakt van het besluit van 9 april 2015, namelijk tijdens een beroepsprocedure over een ander besluit over zijn WW-uitkering van 5 juni 2015. Appellant heeft vervolgens binnen twee weken bezwaar gemaakt. Verder heeft appellant gesteld dat het Uwv redelijkerwijs op de hoogte had moeten zijn van zijn bezwaren tot stopzetting van zijn WW-uitkering. Appellant heeft immers op 15 en 16 april 2015 contact gehad met het Uwv over zijn uitkering. Die gesprekken gingen nooit over de stopzetting van de WW-uitkering. Het Uwv heeft nagelaten aan appellant mee te delen dat zijn WW-uitkering was stopgezet. Het Uwv had dit telefonisch contact moeten aanmerken als een bezwaar tegen het besluit van 9 april 2015.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 12 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 april 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 9 april 2015 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en dat appellant de ontvangst van dit besluit op niet geloofwaardige wijze heeft ontkend. Hierbij heeft het Uwv in aanmerking genomen dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant op de hoogte was van het feit dat zijn WW-uitkering was beëindigd en dat hierover een besluit was genomen op 9 april 2015. Appellant heeft echter de ontvangst van het besluit van 9 april 2015 niet eerder betwist.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv, bij gebrek aan een verzendadministratie, niet aannemelijk heeft kunnen maken dat het besluit van 9 april 2015 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad kan echter de verzending van een besluit zonder nader bewijs worden aangenomen indien uit beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat het desbetreffende besluit wel moet zijn ontvangen. Het gaat dan met name om gevallen waarin naar aanleiding van het beweerdelijk verzonden besluit door een belanghebbende handelingen zijn verricht waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden. Ook uit de houding en het gedrag van belanghebbende kan worden afgeleid dat hij het betreffende besluit wel moet hebben ontvangen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:91).
Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank sprake in het geval van appellant. Hiertoe heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant niets heeft ondernomen om de beschikking te krijgen over het besluit van 9 april 2015 nadat hij op de hoogte was geraakt van de beëindiging van zijn WW-uitkering. Evenmin heeft appellant, in de verschillende telefonische contacten met het Uwv, vermeld het besluit van 9 april 2015 niet te hebben ontvangen. Ten slotte heeft de rechtbank van betekenis geacht dat appellant in een andere procedure bij de rechtbank, met zaaknummer 15/8254, ter zitting heeft verklaard zich niet te herinneren het besluit van 9 april 2015 vóór zijn vertrek naar [land] te hebben ontvangen maar mogelijk pas ná zijn terugkomst uit [land]. Appellant heeft daarbij niet gesteld, zoals in de hier ter beoordeling voorliggende procedure, het besluit van 9 april 2015 niet te hebben ontvangen. Bij verzending van het besluit op 9 april 2015 is de bezwaartermijn aangevangen op 10 april 2015 en geëindigd op 21 mei 2015. Op de datum van het bezwaarschrift van
11 november 2016 was de bezwaartermijn verstreken. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van termijnoverschrijding.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat appellant zijn standpunt handhaaft dat hij het besluit van 9 april 2015 van het Uwv niet heeft ontvangen. Daarnaast blijkt volgens appellant uit de telefonische contacten met het Uwv na afloop van zijn verblijf in het buitenland dat hij het niet eens was met de beëindiging van zijn WW-uitkering en dat hij het besluit van 9 april 2015 niet had ontvangen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschift zes weken.
4.1.2.
Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In
artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
4.1.3.
Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.1.4.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 april 2015 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in de overwegingen 4.1 tot en met 4.4, worden onderschreven. Voor een andersluidend oordeel zijn in hoger beroep geen aanknopingspunten te vinden. Nu de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat uit de houding en het gedrag van appellant kan worden afgeleid dat hij het besluit van 9 april 2015 destijds wel moet hebben ontvangen, betekent dit ook dat de verzending van het besluit van 9 april 2015 aannemelijk is. Uitgaande van verzending op 9 april 2015, is de bezwaartermijn aangevangen op 10 april 2015 en geëindigd op 21 mei 2015. Het bezwaarschrift van 10 november 2016 is ontvangen op 11 november 2016, dit is na afloop van de bezwaartermijn. Appellant heeft, behoudens de ontkenning van ontvangst van het besluit van 9 april 2015, geen omstandigheden aangevoerd waarom hij niet binnen de daarvoor geldende termijn bezwaar had kunnen maken. Gelet hierop is geen sprake van omstandigheden op grond waarvan de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is te achten in de zin van artikel 6:11 van de Awb. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

OS