ECLI:NL:CRVB:2020:2921

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
18/5481 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake schadevergoeding en proceskosten in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 september 2018. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.W. van Voorst Vader, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die op 30 december 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen. De appellant heeft op 11 mei 2020 het hoger beroep ingetrokken, maar verzocht om vergoeding van proceskosten en schadevergoeding. De Raad heeft het onderzoek ter zitting achterwege gelaten en het onderzoek gesloten.

De Raad overweegt dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestuursorgaan kan worden veroordeeld tot vergoeding van kosten indien het bestuursorgaan tegemoetkomt aan de indiener van het beroepschrift. In dit geval is het Uwv tegemoetgekomen aan de bezwaren van de appellant, waardoor de Raad de proceskosten in hoger beroep heeft vastgesteld op € 525,-. Daarnaast heeft de Raad het verzoek van de appellant om vergoeding van wettelijke rente toegewezen, en vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,- voor immateriële schade.

De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente, de kosten van de appellant tot een totaalbedrag van € 787,50, en tot schadevergoeding van € 1.000,-. Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van griffier K.R. van Renswoude, en is openbaar uitgesproken op 18 november 2020.

Uitspraak

Datum uitspraak: 18 november 2020
18/5481 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 september 2018, 17/8191 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.W. van Voorst Vader, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 30 december 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 11 mei 2020 heeft mr. Van Voorst Vader namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van de wettelijke rente en schade.
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar van 30 december 2019 volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.
Aangezien de rechtbank bij de aangevallen uitspraak reeds heeft beslist ten aanzien van de proceskosten in verband met de procedure in beroep, staan nog slechts de in bezwaar en in hoger beroep gemaakte kosten ter beoordeling. Appellant heeft destijds zelf bezwaar gemaakt, pas in beroep heeft zich een gemachtigde gesteld. Er is dan ook niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de door appellant te ontvangen bedragen wegens achterstallige betalingen wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 26 augustus 2015 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure ruim 5 jaar geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met meer dan één jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van het Uwv meer dan twee jaar geduurd. De overschrijding is dus geheel toe te rekenen aan het Uwv. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.500,-.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 262,50 voor het indienen van het verzoek (1 punt met wegingsfactor 0,5).
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellant zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als hiervoor aangegeven;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 787,50;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
K.R. van Renswoude als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
18 november 2020.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) K.R. van Renswoude
GdJ