ECLI:NL:CRVB:2020:2917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
19/37 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep Wajong-uitkering en duurzaam ontbreken arbeidsvermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uwv. Appellante, geboren in 1998, heeft in 2017 een laattijdige aanvraag ingediend, waarbij zij lichamelijke en psychische klachten heeft aangegeven. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen op basis van het oordeel dat appellante op dat moment geen arbeidsvermogen had, maar dat deze situatie niet duurzaam was. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar gebrek aan arbeidsvermogen duurzaam is en dat de motivering van het Uwv niet overtuigend is. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante overwogen, waaronder de medische rapporten van haar behandelaars. De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat appellante in de toekomst arbeidsvermogen kan ontwikkelen. De Raad concludeert dat het ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie duurzaam is en dat appellante recht heeft op een Wajong-uitkering met terugwerkende kracht vanaf de datum van haar aanvraag.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, en kent appellante de Wajong-uitkering toe. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.203,20 bedragen. De uitspraak is gedaan op 24 november 2020.

Uitspraak

19 37 WAJONG

Datum uitspraak: 24 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 november 2018, 18/566 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van de schade in de vorm van wettelijke rente.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar moeder en mr. Van den Reek. Het Uwv heeft zich, via een beeldverbinding, laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1998, heeft met een door het Uwv op 12 april 2017 ontvangen formulier een laattijdige aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Daarbij is vermeld dat appellante lichamelijke en psychische klachten heeft. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van verschillende behandelaars van appellante. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 17 juli 2017 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante nu geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 30 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 17 juli 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank gelet op het beroep van appellante op het Korošec-arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) de zaak beoordeeld aan de hand van de drie stappen die de Raad heeft benoemd in zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226). Wat betreft de eerste stap heeft de rechtbank het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. Naar het oordeel van de rechtbank voldoen de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de hieraan gestelde eisen volgens het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium).
2.2.
In het kader van de tweede stap heeft de rechtbank overwogen dat er geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, omdat appellante voldoende ruimte heeft gehad om de medische bevindingen van de verzekeringsartsen te betwisten en zij ook van die ruimte gebruik heeft gemaakt.
2.3.
Wat betreft de derde stap heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op dit moment weliswaar niet over arbeidsvermogen beschikt, maar dat zij dit in de toekomst wel kan ontwikkelen. Mede gezien de indicatie voor specialistische GGZ mag volgens de verzekeringsarts verwacht worden dat met adequate behandeling op dit vlak de psychische draagkracht van appellante zal verbeteren. In reactie op de in beroep overgelegde informatie van de revalidatiearts J.W.E. Becks van 12 april 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat het bij de beoordeling van de medische aspecten van arbeidsvermogen slechts gaat om de vraag of iemand één uur aaneengesloten kan werken in een arbeidsorganisatie en vier uur per dag belastbaar is. De rechtbank heeft hierbij opgemerkt dat de revalidatiearts niet van de definities volgens het Compendium is uitgegaan.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet beschikt over arbeidsvermogen en dat dit niet uitsluitend te maken heeft met het criterium van vier uur aaneengesloten werken, wat het Uwv ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit. Verder heeft appellante aangevoerd dat uit de stukken van de behandelende sector blijkt dat het niet beschikken over arbeidsvermogen duurzaam is. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante medische stukken ingediend, namelijk informatie van een internist van de Vermoeidheidkliniek van 11 maart 2019, een rapport van een (neuro)psychologisch onderzoek van 11 augustus 2020, een brief van haar creatief therapeut van 5 september 2020, een brief van haar revalidatiearts van 7 september 2020, een brief van haar huisarts van 9 september 2020 en een ongedateerd ondersteuningsplan in het kader van de Wet Langdurige Zorg. Volgens appellante is de motivering van het Uwv inzake de mogelijkheden van behandeling te algemeen en niet op haar persoon gericht. Naar de mening van appellante heeft de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke deskundige benoemd en heeft ze de uitgangspunten in het Korošec-arrest naast zich neergelegd. Tot slot heeft appellante verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de niet uitbetaalde uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 en 21 september 2020.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong 2015 is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Op grond van artikel 1a:11, tweede lid, van de Wajong 2015 ontstaat het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 1 van de Wajong 2015 op de dag, waarop de aanvraag werd ingediend, met dien verstande dat dit recht niet eerder kan ontstaan dan de dag waarop de betrokkene achttien jaar wordt.
4.3.
Appellante is op [geboortedatum] 2016 achttien jaar oud geworden en heeft een, door het Uwv op 12 april 2017 ontvangen, laattijdige Wajong-aanvraag ingediend. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op [geboortedatum] 2016 en op 12 april 2017 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had. Partijen zijn verdeeld over de vraag om welke redenen appellante geen arbeidsvermogen heeft en of het ontbreken van arbeidsvermogen op 12 april 2017 duurzaam is.
4.4.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het Compendium. In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen:
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
- er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
- de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.”
4.5.
Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.6.
De Raad heeft het Uwv bij brief van 11 september 2020 verzocht om in te gaan op de stelling van appellante dat het Uwv te algemeen en niet op de persoon gericht heeft gemotiveerd waarom behandeling van appellante kan leiden tot de ontwikkeling van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. In zijn rapport van 21 september 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat de beperking van appellante in de duurbelasting niet rechtstreeks voortvloeit uit haar aandoening, maar daar een indirect gevolg van is. Deze beperking is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep terug te voeren op het gegeven dat appellante behandeling en begeleiding dient te volgen voor een substantieel urenaantal. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zullen deze lopende behandelingen en begeleiding niet tot aan de pensioengerechtigde leeftijd op deze wijze en met deze intensiteit voortduren. Zowel in het geval dat deze behandelingen werken als in het geval deze niet werken zal de intensiteit afnemen of zal de behandeling beëindigd worden. In beide gevallen zal appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep minder uren therapie volgen zodat er sprake zou zijn van arbeidsvermogen, zelfs als de overige beperkingen duurzaam zouden blijken.
4.7.
De Raad acht de hiervoor genoemde motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om de volgende redenen niet overtuigend en toereikend.
4.8.
In de verschillende brieven van de behandelend revalidatiearts en de creatief therapeut van appellante is benadrukt dat de gevolgde behandelingen gericht zijn op behoud van de mogelijkheden van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de Raad onvoldoende in aanmerking genomen dat appellante in zoverre baat kan hebben bij het volgen van behandeling dat dit verslechtering van haar situatie kan voorkomen. Nu de behandelingen kennelijk niet zijn gericht op het verbeteren van de draagkracht van appellante ziet de Raad onvoldoende onderbouwing voor het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat deze behandelingen op den duur minder intensief of volledig beëindigd zullen worden. De aanname dat de door appellante gevolgde behandelingen tot een dusdanige verbetering zullen leiden dat de intensiteit zal verminderen is strijdig met wat de behandelaars daar zelf over hebben gerapporteerd. Uit deze informatie komt, zoals gezegd, juist naar voren dat de behandelingen zijn gericht op behoud van mogelijkheden en dat deze ondanks het uitblijven van verbetering langdurig noodzakelijk blijven voor appellante.
4.9.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het kader van mogelijke verbetering van de belastbaarheid ook verwezen naar het advies van een GZ-psycholoog van 28 februari 2017 om een behandeltraject in de specialistische GGZ te volgen. Dit advies is gegeven na een intakegesprek en het invullen van een aantal medische vragenlijsten. Het advies gaat echter niet in op de behandelingen die appellante in het verleden al heeft gevolgd. In aanmerking genomen de behandelingen die appellante voorafgaand aan en sinds dit advies heeft ondergaan, welke behandelingen onbetwist niet hebben geleid tot verbetering van haar belastbaarheid, levert dit advies een onvoldoende concrete onderbouwing op voor het standpunt dat een behandeltraject in de specialistische GGZ wel tot een zodanige verbetering zal kunnen leiden.
4.10.
Gelet op wat in overwegingen 4.6 tot en met 4.9 is overwogen, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep van appellante is gegrond, het bestreden besluit zal worden vernietigd. Gelet op de aanwezige informatie over de door appellante gevolgde behandelingen concludeert de Raad dat het ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie in het geval van appellante duurzaam is te achten. Daarmee voldoet appellante aan de voorwaarden voor het recht op een Wajong-uitkering. Er bestaat dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat appellante met ingang van 12 april 2017 recht heeft op een Wajong-uitkering.
4.11.
Nu aan appellante een Wajong-uitkering wordt toegekend, behoeven de gronden van appellante over de redenen van het ontbreken van het arbeidsvermogen en het verzoek om een deskundige te benoemen geen nadere bespreking.
5. Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor zover aanspraak bestaat op wettelijke rente moet deze worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor de kosten in de bezwaarprocedure (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting ), € 1.050,- voor de verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), € 1.050,- voor de verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), met een waarde per punt van € 525,-, en € 53,20 voor gemaakte reiskosten in beroep en hoger beroep. Het bedrag aan kosten dat in aanmerking komt voor vergoeding is daarmee € 3.203,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 januari 2018;
- herroept het besluit van 17 juli 2017, bepaalt dat appellante met ingang van 12 april 2017 recht heeft op een Wajong-uitkering en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 30 januari 2018;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente zoals onder 5 van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.203,20;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) H. Spaargaren