ECLI:NL:CRVB:2020:2911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
16/6127 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding en proceskostenveroordeling na intrekking van het beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie). Appellant heeft zijn hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met een gewijzigde beslissing op bezwaar van 16 maart 2020 volledig aan zijn bezwaren tegemoet is gekomen. De Raad heeft vervolgens de verzoeken van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en om proceskostenvergoeding behandeld.

De Raad heeft vastgesteld dat de procedure meer dan vijf jaar en zes maanden heeft geduurd, wat een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan één jaar en zes maanden betekent. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 2.000,- voor immateriële schade aan appellant. Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.650,49, en de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 262,50.

De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht, die de mogelijkheid bieden om een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van kosten en schade in geval van intrekking van het beroep. De Raad heeft de behandeling van het bezwaar en beroep als geheel beoordeeld en geconcludeerd dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel toe te rekenen is aan de bestuursrechter. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

Datum uitspraak: 18 november 2020
16/6127 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 augustus 2016, 15/4706 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Op 11 juni 2018 heeft mr. B.M. Voogt, advocaat, een aanvullend hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2018. Appellant is verschenen en bijgestaan door mr. Voogt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.L.J. Weltevrede.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het Uwv verzocht om een nader onderzoek van appellant door een verzekeringsarts Bezwaar en Beroep.
Op 25 augustus 2018 heeft P. Jonkman, arbeidsdeskundige Bezwaar en Beroep, een rapport uitgebracht. Op 5 september 2018 is appellant opgeroepen voor een hoorzitting bij het Uwv, waar appellant verschenen is met zijn gemachtigde mr. Voogt.
Op 11 september 2018 heeft C.E.M. van Geest, verzekeringsarts Bezwaar en Beroep, een rapport uitgebracht.
Bij brief van 1 oktober 2018 heeft de Raad aan mr. Voogt een reactie gevraagd. Daarop is bij brief van 8 november 2018 gereageerd.
De Raad heeft een deskundige benoemd. Op 15 januari 2020 heeft M.M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts, een rapport uitgebracht.
Op 27 januari 2020 heeft de Raad een reactie gevraagd aan mr. Voogt op het deskundige rapport. Daarop is bij brief van 25 februari 2020 gereageerd.
Op 16 maart 2020 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 1 mei 2020 heeft mr. Voogt namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en schade ten gevolge van het overschrijden van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 16 maart 2020 volledig aan bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.
De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op
€ 1.312,50 in beroep en € 2.100,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Met betrekking tot de vorderingen van de medische kosten van gezondheidscentrum Mariastraat en het Oogziekenhuis Rotterdam is de Raad van oordeel dat deze kosten voor vergoeding tot een bedrag van € 237,99 in aanmerking komen.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 7 april 2015 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure meer dan 5 jaar en zes maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met meer dan één jaar en zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van het Uwv bijna drie maanden geduurd. De overschrijding is dus geheel toe te rekenen aan de bestuursrechter. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.000,-.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep in verband met het ingediende verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 262,50 (1 punt, wegingsfactor 0,5).
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellant zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.650,49;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding
van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van appellant tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
K.R. van Renswoude als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
18 november 2020.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) K.R. van Renswoude
GdJ