ECLI:NL:CRVB:2020:2866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
18/1601 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering AOW-toeslag en AIO-aanvulling wegens niet gemelde inkomsten uit persoonsgebonden budget

In deze zaak gaat het om de terugvordering van AOW-toeslag en AIO-aanvulling door de Sociale verzekeringsbank (Svb) van appellant, die sinds 1 juni 2009 een onvolledig ouderdomspensioen ontving. De Svb heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het inkomen dat zijn echtgenote ontving uit een persoonsgebonden budget (pgb). De rechtbank Gelderland heeft de beroepen tegen de besluiten van de Svb ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting heeft de Svb aangegeven dat de intrekking van de AOW-toeslag over een bepaalde periode niet langer wordt gehandhaafd, wat het geschil beperkte tot de periode van januari 2015 tot en met december 2015. De Raad oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdig melding heeft gemaakt van het inkomen uit pgb, en dat de Svb terecht de AOW-toeslag en AIO-aanvulling heeft ingetrokken. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze het beroep tegen het besluit van 3 januari 2017 ongegrond verklaarde, en herroept het besluit van 18 juli 2016 voor de intrekking van de AOW-toeslag over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016. De Svb wordt opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.

Uitspraak

18.1601 PW, 20/482 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
12 maart 2018, 17/746 en 17/747 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 10 november 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn dochter [X.] (dochter) hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Namens appellant heeft zijn dochter via videobellen deelgenomen aan de zitting. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Herder, die eveneens via videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 juni 2009 een onvolledig ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet met een toeslag ingevolge die wet (AOW-toeslag), omdat de echtgenote van appellant de pensioengerechtigde leeftijd nog niet had bereikt en zij geen inkomsten had. Ter aanvulling op zijn ouderdomspensioen ontving appellant daarnaast met ingang van 1 juni 2009 bijstand op grond van de Participatiewet in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling).
1.2.
Naar aanleiding van een vergelijking van bij de Svb bekende vermogensgegevens van appellant met gegevens van de Belastingdienst in november 2015, heeft de Svb onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende AOW-toeslag en
AIO-aanvulling. In dat kader zijn onder meer afschriften van bankrekeningen van appellant opgevraagd. Zijn dochter heeft vervolgens op 20 november 2015 telefonisch gemeld dat appellant eind december 2013, begin 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) heeft aangevraagd. Uit de door de dochter toegezonden stukken blijkt dat de echtgenote van appellant vanaf 2014 een inkomen had uit het aan appellant toegekende pgb wat zij als vergoeding voor de verlening van zorg aan appellant heeft ontvangen. Naar aanleiding hiervan heeft de Svb bij besluit van 11 januari 2016 de AIO-aanvulling van appellant over de periode van januari 2014 tot en met december 2014 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van AIO-aanvulling van appellant teruggevorderd. Daarnaast heeft de Svb bij besluit van 24 februari 2016 ook de teveel ontvangen AOW-toeslag over 2014 van appellant teruggevorderd. Tegen deze besluiten heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb tevens aanleiding geweest om bij vier afzonderlijke besluiten van 18 juli 2016 – voor zover hier van belang – de AOW-toeslag over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2016 te herzien (lees: in te trekken)
(besluit 1) en de over deze periode gemaakte kosten van AOW-toeslag tot een bedrag van
€ 10.538,64 van appellant terug te vorderen (besluit 2) en verder de AIO-aanvulling van appellant over 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 te herzien (lees: in te trekken) (besluit 3) en de over deze periode gemaakte kosten van AIO-aanvulling tot een bedrag van
€ 1.935,62 van appellant terug te vorderen (besluit 4).
1.4.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 3 januari 2017 heeft de Svb – voor zover hier van belang – de bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard (bestreden besluit 1) en de bezwaren tegen besluit 3 en besluit 4 eveneens ongegrond verklaard (bestreden besluit 2). Hieraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het inkomen dat zijn echtgenote heeft ontvangen uit het pgb van appellant. Gelet op de hoogte van dat inkomen had appellant in de onder 1.3 vermelde perioden geen recht op de AOW-toeslag en de AIO-aanvulling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellant betwist zijn inlichtingenverplichting te hebben geschonden door niet te melden dat zijn echtgenote inkomen uit pgb had. Zijn dochter heeft de Svb, namens appellant, immers meermaals telefonisch op de hoogte gesteld van zijn situatie. De dochter heeft de Svb al in 2013 geïnformeerd over de komende pgb van appellant en de dochter is op haar beurt verkeerd voorgelicht door de Svb. De dochter veronderstelde dat de ‘Svb-PGB’ dezelfde organisatie is als de ‘Svb-AOW’ en de Svb heeft de telefonische meldingen van de dochter valselijk gerapporteerd. Appellant is terminaal ziek en hij en zijn echtgenote, die inmiddels ook kampt met ernstige fysieke beperkingen, zijn financieel niet in staat de teruggevorderde bedragen te betalen. De Svb mag hen niet in financiële problemen brengen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting bij de Raad heeft de Svb meegedeeld dat de intrekking en terugvordering van de AOW-toeslag over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 niet langer wordt gehandhaafd, omdat in deze periode appellant niet de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt in zoverre reeds daarom. Dit betekent ook dat het geschil tussen partijen is beperkt tot de periode van januari 2015 tot en met december 2015 (te beoordelen periode).
4.2.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de echtgenote van appellant in de hier te beoordelen periode inkomen uit een pgb heeft ontvangen.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat hij in de te beoordelen periode niet de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij tijdig melding heeft gemaakt van het inkomen uit pgb, slaagt niet. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de Svb vóór de – naar aanleiding van de in 1.2 genoemde gegevensuitwisseling – in november 2015 opgevraagde en overgelegde gegevens, door appellant of diens dochter, op de hoogte is gesteld over inkomen uit pgb van de echtgenote van appellant. Dat de dochter namens appellant diverse telefooncontacten heeft gehad met de afdeling Servicecenter PGB van de Svb, zijnde de uitvoerder van de betalingen uit pgb-budgetten, betekent – wat daarvan ook zij – niet dat appellant bij de afdeling AOW van de Svb geen melding hoefde te maken van het inkomen van zijn echtgenote. Het is de verantwoordelijkheid van appellant om een wijziging in het inkomen op de juiste wijze en aan de juiste afdeling van de Svb door te geven, zoals meermaals aan appellant is medegedeeld, onder meer bij het toekenningsbesluit van de
AOW-toeslag van 20 februari 2009 en bij het toekenningsbesluit van de AIO-aanvulling van 26 november 2009. Om die reden mocht appellant, anders dan hij betoogt, er niet zonder meer van uitgaan dat de door appellant gemelde informatie over de betalingen uit zijn pgb aan de afdeling Servicecenter PGB aan de afdeling AOW van de Svb zou worden doorgeleid. Vergelijk de uitspraak van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2486. Dat de dochter in dit kader verkeerd is voorgelicht door de Svb en dat de telefoonrapporten van de Svb, die zijn opgemaakt naar aanleiding van de telefooncontacten van de dochter, zijn vervalst door de Svb, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Ook anderszins zijn hiervoor geen aanknopingspunten in het dossier voorhanden. Dit betekent dat appellant, anders dan hij heeft aangevoerd, ten tijde hier van belang geen melding bij de Svb heeft gemaakt of heeft laten maken van het inkomen uit pgb van zijn echtgenote.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de Svb wegens dringende redenen van terugvordering had moeten afzien. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.4.1.
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan de Svb besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dringende redenen als hier bedoeld, doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
4.4.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellant heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daarbij komt dat blijkens de gedingstukken en zoals ter zitting van de Raad met partijen is besproken de Svb jaarlijks een onderzoek instelt naar de financiële draagkracht van appellant en in dit kader, tot nu toe, telkens is vastgesteld dat appellant niet in staat is een terugbetaling te doen en de invordering bijgevolg steeds is opgeschort.
4.5.
Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.4.2 is overwogen heeft de Svb terecht de AOW-toeslag en de AIO-aanvulling over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van AOW-toeslag van appellant teruggevorderd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren, bestreden besluit 1 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de AOW-toeslag over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 en de hoogte van de terugvordering van de AOW-toeslag als geheel, omdat die ondeelbaar is. Aangezien aan besluit 1 hetzelfde gebrek kleeft moet dat besluit worden herroepen voor zover het betrekking heeft op de intrekking over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016. Tevens zal de Raad de Svb opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen voor zover het de terugvordering van de AOW-toeslag betreft met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
4.7.
Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding, omdat geen sprake is van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Wel bestaat gelet op 4.5 aanleiding om te bepalen dat de Svb aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
  • vernietigt dat besluit voor zover het betreft de intrekking van de AOW-toeslag over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 en de terugvordering als geheel;
  • herroept het besluit van 18 juli 2016 (besluit 1) voor zover het betreft de intrekking van de AOW-toeslag over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016;
  • bepaalt dat de Svb een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2016 (besluit 2) neemt met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • bepaalt dat tegen de door de Svb nieuw te nemen beslissing op het bezwaar slechts bij de
Raad beroep kan worden ingesteld;
- bepaalt dat de Svb het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 172,- aan
appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) A.A.H. Ibrahim