ECLI:NL:CRVB:2020:2840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
18/5328 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van niet-ontvankelijkheid van beroep tegen besluit Uwv inzake WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet-ontvankelijk verklaard. Appellant had in 1988 als uitzendkracht gewerkt en zich ziek gemeld. Na afloop van de wachttijd weigerde de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging appellant een uitkering op grond van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De rechtbank had het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak in 1996.

Appellant heeft in 2017 opnieuw verzocht om een WAO-uitkering, maar het Uwv weigerde dit verzoek en verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat appellant geen gronden had ingediend. De rechtbank heeft appellant in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen, maar hij heeft dit niet tijdig gedaan. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk, omdat het beroepschrift geen gronden bevatte en appellant niet binnen de gestelde termijn het verzuim had hersteld.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw verzocht om een uitkering en aangevoerd dat hij erg ziek is. Het Uwv heeft bevestigd dat de aangevallen uitspraak moet worden gehandhaafd. De Raad heeft geoordeeld dat het beroepschrift van appellant niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 5328 WAO

Datum uitspraak: 18 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2018, 18/3205 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Marokko) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1988 als uitzendkracht werkzaam geweest. Op 26 september 1988 heeft
hij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging bij besluit van 10 juli 1991 geweigerd appellant een uitkering toe te kennen op grond van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 10 juli 1991 ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank heeft de Raad bij uitspraak van 3 januari 1996 bevestigd (94/2742).
1.2.
In zijn uitspraak van 14 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1439) heeft de Raad
geoordeeld dat een herhaalde aanvraag van appellant om een arbeidsongeschiktheidsuitkering terecht is afgewezen.
1.3.
In een brief van 29 november 2017 heeft appellant opnieuw verzocht om een
WAO‑uitkering. Bij besluit van 15 december 2017 heeft het Uwv appellant meegedeeld niet terug te komen van het besluit van 10 juli 1991. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 december 2017. Bij besluit van 20 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen gronden heeft ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het beroepschrift geen gronden van het beroep bevatte. Appellant is bij aangetekende brief van 3 mei 2018 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim binnen vier weken te herstellen en alsnog de gronden in te dienen. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant niet binnen de gestelde termijn het verzuim heeft hersteld. Op 5 juli 2018 heeft de rechtbank een brief van appellant (gedateerd 26 juni 2018) ontvangen. De rechtbank heeft overwogen dat deze brief buiten de gestelde termijn is ingediend. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem niet verweten kan worden dat hij niet tijdig gronden heeft ingediend.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw verzocht hem een uitkering toe te kennen. Hij heeft aangevoerd dat hij erg ziek is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, is bepaald dat het beroepschrift de gronden van het beroep dient te bevatten.
4.2.
In artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb, is bepaald dat, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. De in artikel 6:6 van de Awb bedoelde hersteltermijn is in artikel 2.4, eerste lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2017 vastgesteld op vier weken.
4.3.
Het beroepschrift dat appellant bij de rechtbank heeft ingediend, bevat geen beroepsgronden. De rechtbank heeft appellant bij aangetekende brief van 3 mei 2018 op dit verzuim gewezen en hem in de gelegenheid gesteld dit verzuim uiterlijk binnen vier weken te herstellen door alsnog de ontbrekende gronden van het beroep in te dienen. Daarbij is appellant gewezen op de consequenties van het niet tijdig voldoen aan het verzoek. Appellant heeft de beroepsgronden op 5 juli 2018 ingediend. Dit is buiten de door de rechtbank gestelde termijn. De situatie, bedoeld in artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb, deed zich dus voor. Van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding is niet gebleken. De rechtbank heeft het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) M. Géron