ECLI:NL:CRVB:2020:2824

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
18/6506 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich op 16 juni 2015 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had een WIA-uitkering aangevraagd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was. Appellant heeft in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in beroep, maar heeft geen nieuwe medische stukken overgelegd die aanleiding geven om aan het oordeel van de rechtbank te twijfelen. De Centrale Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellant. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

18.6506 WIA

Datum uitspraak: 13 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 november 2018, 18/1954 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Šimičević, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 9 oktober 2020. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als metaalbewerker voor 45 uur per week. Op 16 juni 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van zijn aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 7 augustus 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 12 juni 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 36,14% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 7 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 7 maart 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts is gebaseerd op dossieronderzoek, anamnese en eigen onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, heeft de bezwaargronden en de in bezwaar verkregen informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de psychiater van 29 december 2017, meegewogen en is aanwezig geweest bij de hoorzitting op 7 december 2017. Voorts was naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een situatie waarin het raadplegen van de behandelend sector was aangewezen. De rechtbank heeft hiervoor naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 10 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7740) verwezen, waarin is geoordeeld dat raadpleging van de behandelend sector alleen is aangewezen indien een behandeling is ingezet of zal worden ingezet welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van betrokkene om arbeid te verrichten dan wel in het geval dat sprake is van een beredeneerd afwijkend standpunt van de behandelend sector over de beperkingen van betrokkene. Geen van deze situaties doet zich voor aldus de rechtbank. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant in beroep niet met medische gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van zijn gezondheidstoestand op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 februari 2018 naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat rekening gehouden is met de psychische en fysieke belastbaarheid van appellant en dat de informatie van de psychiater van 28 november 2016 en 29 december 2017 geen aanleiding geeft om de beperkingen op psychisch gebied anders vast te stellen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat er terecht geen beperkingen zijn aangenomen voor het zicht, omdat de informatie van de oogarts van 25 april 2017 en 10 juli 2017 volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangeeft dat er geen beperkingen waren op dat gebied. Appellant heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd die aanleiding geeft om aan de juistheid van de bevindingen en de daaruit getrokken conclusies van de verzekeringsarts te twijfelen. De rechtbank heeft overwogen dat de arbeidsdeskundige in het rapport van 27 juli 2017 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 7 maart 2018 voldoende hebben toegelicht dat de door hen geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd onzorgvuldig is geweest. Het Uwv heeft nagelaten nadere informatie op te vragen over zijn psychische klachten en zijn oogklachten. Appellant heeft ernstige problemen met kijken overgehouden aan een mishandeling. De zygoma- en orbitafractuur zorgen voor permanente klachten. Daarbij heeft hij klachten van ernstige vermoeidheid en energieverlies die van invloed zijn op het dagelijkse leven. Voorts is naar de mening van appellant onvoldoende rekening gehouden met zijn depressiviteit.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar rechtsoverweging 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 juni 2017 heeft vastgesteld op 36,14%.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het oordeel van de rechtbank, ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, wordt geheel onderschreven.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant, net als in beroep, geen medische stukken in het geding gebracht die aanleiding geven te twijfelen aan het oordeel van de rechtbank. Anders dan appellant in hoger beroep heeft gesteld, is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over onvoldoende medische informatie beschikte om zijn oogklachten en de psychische klachten te kunnen beoordelen. Mede gelet op het rapport van 7 februari 2018 had de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikking over de informatie van psychiater C. Konya en de informatie van de afdeling oogheelkunde van het Erasmus MC. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie op kenbare wijze in zijn beoordeling betrokken. Er is geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Uit de medische informatie kan niet worden afgeleid dat appellant verdergaand beperkt is dan in de FML van 14 juni 2017 is aangenomen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) H.S. Huisman