In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 april 2018, waarin het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam werd behandeld. Het college had op 12 april 2016 de bijstand van appellant ingetrokken, omdat hij vanaf 10 maart 2016 voldoende inkomsten uit arbeid had. Appellant maakte bezwaar tegen deze intrekking, maar het college verklaarde dit bezwaar op 6 juli 2017 niet-ontvankelijk, omdat appellant niet binnen de termijn van zes weken bezwaar had gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond.
In hoger beroep stelde appellant dat hij het besluit van 12 april 2016 nooit had ontvangen en dat het college de verzending daarvan niet aannemelijk had gemaakt. Naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de Raad heeft het college op 3 juni 2019 het bestreden besluit ingetrokken en het bezwaar alsnog inhoudelijk beoordeeld, maar verklaarde het ongegrond. De Raad heeft het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet zelf bezwaar had gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit. Het hoger beroep van appellant werd gegrond verklaard, omdat het college het bestreden besluit had ingetrokken, wat betekende dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet in stand kon blijven.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak en het besluit van 6 juli 2017 vernietigd en het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaard. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 1.575,- werden begroot, en het college werd opgedragen het griffierecht van € 167,- te vergoeden.