ECLI:NL:CRVB:2020:281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
11 februari 2020
Zaaknummer
18/2811 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking bijstandsbesluit en kostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 april 2018, waarin het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam werd behandeld. Het college had op 12 april 2016 de bijstand van appellant ingetrokken, omdat hij vanaf 10 maart 2016 voldoende inkomsten uit arbeid had. Appellant maakte bezwaar tegen deze intrekking, maar het college verklaarde dit bezwaar op 6 juli 2017 niet-ontvankelijk, omdat appellant niet binnen de termijn van zes weken bezwaar had gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep stelde appellant dat hij het besluit van 12 april 2016 nooit had ontvangen en dat het college de verzending daarvan niet aannemelijk had gemaakt. Naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de Raad heeft het college op 3 juni 2019 het bestreden besluit ingetrokken en het bezwaar alsnog inhoudelijk beoordeeld, maar verklaarde het ongegrond. De Raad heeft het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet zelf bezwaar had gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit. Het hoger beroep van appellant werd gegrond verklaard, omdat het college het bestreden besluit had ingetrokken, wat betekende dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet in stand kon blijven.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak en het besluit van 6 juli 2017 vernietigd en het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaard. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 1.575,- werden begroot, en het college werd opgedragen het griffierecht van € 167,- te vergoeden.

Uitspraak

18.2811 PW, 19/2829 PW

Datum uitspraak: 11 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 april 2018, 17/4400 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S.C. Scheermeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft op 3 juni 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit). Bij brieven van 4 juli 2019 en 18 juli 2019 hebben appellanten daarop gereageerd.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 12 april 2016 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 10 maart 2016 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 maart 2016 tot en met 31 maart 2016 tot een bedrag van € 468,43 van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 10 maart 2016 voldoende inkomsten uit arbeid had.
1.2.
Bij besluit van 6 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2016 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant niet binnen de termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt en dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij het besluit van 12 april 2016 nooit heeft ontvangen. Het college heeft met de overgelegde uitdraai uit Socrates de verzending van dat besluit niet aannemelijk gemaakt.
4. Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 11 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3935 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2016 alsnog inhoudelijk beoordeeld. Bij het nader besluit van 3 juni 2019 heeft het college bestreden besluit 1 ingetrokken en het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2016 ongegrond verklaard.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van appellante
5.1.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit. Gelet op artikel 6:24 van de Awb is dit artikel van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep wordt ingesteld.
5.2.
Het beroepschrift van 19 juli 2017 vermeldt uitsluitend appellant als de persoon namens wie beroep wordt ingesteld tegen het bestreden besluit. Gesteld noch gebleken is dat appellant mede namens appellante beroep heeft ingesteld. Nu evenmin is gesteld of gebleken dat het niet instellen van beroep niet aan appellante kan worden verweten, moet het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het hoger beroep van appellant
5.3.
Met het nader besluit heeft het college het bestreden besluit ingetrokken. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank een oordeel heeft gegeven over het bestreden besluit, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit vernietigen.
5.4.
Op grond van artikel 6:19 van de Awb, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, is van rechtswege beroep ontstaan tegen het nader besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Appellant meent dat bij het nader besluit ten onrechte zijn kosten in de bezwaarfase niet zijn vergoed. Voor het overige heeft hij in dat besluit berust.
5.5.
Gelet 5.3 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
5.6.
Aangezien van herroeping van het besluit van 12 april 2016 geen sprake is, bestaat geen aanleiding om, zoals appellant heeft verzocht, met vernietiging van het nader besluit in zoverre, het college te veroordelen in de door appellant in bezwaar gemaakte kosten. Het beroep tegen het nader besluit is ongegrond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 6 juli 2017;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juni 2019 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.575,-;
  • bepaalt dat het college het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
  • € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2020.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) M. Zwart