ECLI:NL:CRVB:2020:2781

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
18/4536 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die eerder ziek was gemeld met rug- en bekkenklachten, had in 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Na een periode van ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW) heeft het Uwv in 2014 geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft in 2016 opnieuw ziek gemeld, maar het Uwv concludeerde dat hij geen recht had op ziekengeld, omdat hij niet arbeidsongeschikt was volgens de geldende criteria.

De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn rugklachten en psychische klachten zijn onderschat en heeft verzocht om de benoeming van een onafhankelijke deskundige. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan hun bevindingen. Appellant heeft geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn standpunt onderbouwen.

De Raad heeft de beroepsgronden van appellant besproken en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant niet arbeidsongeschikt is. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen, omdat de procedure binnen de redelijke termijn is afgehandeld. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

18.4536 ZW

Datum uitspraak: 11 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 juli 2018, 17/1164 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek, met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als woningisoleerder voor 41,28 uur per week. In 2012 heeft appellant zich vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving ziek gemeld met rug- en bekkenklachten, uitstralend naar het linkerbeen. Vervolgens heeft het Uwv appellant ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd met ingang van 18 augustus 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan appellant toe te kennen.
1.2.
Appellant heeft zich in februari 2015 met een verslechterde gezondheidssituatie gemeld bij het Uwv. Hij ontving op dat moment weer een WW-uitkering. In het kader van deze melding heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellant wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 maart 2015. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 11,63%. Bij besluit van 2 april 2015 heeft het Uwv appellant opnieuw geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit besluit. De WW-uitkering van appellant is op 14 mei 2016 beëindigd.
1.3.
Appellant heeft zich op 7 november 2016 ziek gemeld per 15 april 2016, vanwege rugklachten die hij heeft opgelopen na een val. Daarnaast spelen psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld. In het kader van deze melding heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft appellant onderzocht, geen nieuwe beperkingen gevonden ten opzichte van de FML van
20 maart 2015 en heeft geconcludeerd dat de in 2015 geselecteerde functies nog steeds passend zijn. Bij besluit van 21 november 2016 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij per 15 april 2016 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een arts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voor de beoordeling of een deskundige benoemd moet worden, verwezen naar de wijze waarop de Raad het zogeheten arrest Korošec heeft uitgelegd in de uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226). De Raad onderscheidt een beoordeling in drie stappen en die stappen heeft de rechtbank langsgelopen.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben alle beschikbare informatie meegenomen en voldoende gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat appellant geschikt is om arbeid te verrichten.
2.2.
Daarnaast heeft appellant voldoende ruimte gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Er is daarmee voldaan aan het beginsel van ‘equality of arms’.
2.3.
Appellant heeft echter geen medische gegevens ingebracht, zodat geen begin van tegenbewijs is geleverd dan wel een concreet aanknopingspunt is gegeven, dat de bevindingen van de verzekeringsartsen niet juist zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat de bezwaren van appellant niet leiden tot herziening van het ingenomen standpunt door de primaire arts. Uit de van de huisarts verkregen informatie blijken geen toegenomen klachten door de val van de trap, noch dat er psychische klachten speelden. Uit de medische gegevens kan niet worden geobjectiveerd dat er rond de periode van
15 april 2016 sprake was van dusdanig (toegenomen) rugklachten of psychische klachten, dat appellant niet in staat kon worden geacht de geduide functies te verrichten. De door appellant geclaimde volledige arbeidsongeschiktheid per datum in geding kan niet worden geobjectiveerd door de aanwezige medische gegevens. Op grond hiervan heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige te benoemen. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant vanaf 15 april 2016 volgens de ZW niet arbeidsongeschikt is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat er sprake is van toegenomen rugklachten en psychische klachten en dat zijn beperkingen zijn onderschat. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec), heeft appellant opnieuw verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige. Volgens appellant is het beginsel van equality of arms geschonden, nu alleen een arts van het Uwv een oordeel kan geven, wat appellant niet anders kan aantasten dan door een eigen onafhankelijke deskundige. Daartoe ontbreken bij appellant de financiële middelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt uitzondering, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat. Dan geldt als maatstaf gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA of op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de aangevallen uitspraak worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat niet is gebleken dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. In bezwaar was informatie van de neuroloog over de rugproblematiek van appellant beschikbaar. Daarnaast is informatie van de huisarts verkregen die betrekking heeft op de lichamelijke en psychische gesteldheid van appellant ten tijde in geding. Deze stukken zijn kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Daarmee is in dit geval voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit een oogpunt van “equality of arms” gehouden zou zijn een medisch deskundige te benoemen in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen in zijn beoordeling heeft betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst. Gelet hierop kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat hetgeen appellant heeft aangevoerd onvoldoende is voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsartsen, zodat op die grond geen aanleiding is om een deskundige te benoemen.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.4.
Over het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
4.4.1.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) volgt dat een bestuursrechtelijke procedure in drie instanties, behoudens uitzonderingen, niet langer dan vier jaar mag duren. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 12 december 2016 tot de datum waarop de Raad uitspraak heeft gedaan zijn minder dan vier jaar verstreken. De redelijke termijn is in deze procedure dan ook niet verstreken, zodat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) H. Spaargaren