ECLI:NL:CRVB:2020:278

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2020
Publicatiedatum
7 februari 2020
Zaaknummer
17/3346 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering met betrekking tot arbeidsvermogen en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een Wajong-uitkering aan appellant, die studerend is en claimt geen arbeidsvermogen te hebben. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat appellant in staat is om te werken, ondanks zijn gezondheidsproblemen, waaronder slechthorendheid en de ziekte van Behçet. De Raad oordeelt dat appellant geen nieuwe medische informatie heeft ingediend die zijn standpunt onderbouwt dat hij niet in staat is om vier uur per dag te werken. De Raad wijst erop dat appellant tijdens zijn stage bij een werkgever heeft aangetoond dat hij in staat is om bepaalde taken zelfstandig uit te voeren.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad concludeert dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase met zes maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De Raad oordeelt dat het Uwv verantwoordelijk is voor deze overschrijding en veroordeelt hen tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 525,-. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept de noodzaak van zorgvuldige behandeling van aanvragen voor uitkeringen.

Uitspraak

17.3346 WAJONG

Datum uitspraak: 31 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
15 maart 2017, 16/2435 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2019. Voor appellant is mr. Gans verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1997, heeft met een door het Uwv op 12 mei 2015 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellant slechthorend is en de ziekte van Behçet heeft. Bij besluit van 29 juni 2015 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant arbeidsvermogen heeft. Dit besluit is gebaseerd op een medisch en arbeidskundig onderzoek.
1.2.
Het door appellant tegen het besluit van 29 juni 2015 gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 14 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is in beroep vernietigd, waarna het Uwv ter uitvoering van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar heeft beslist.
1.3.
Bij besluit van 29 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 29 juni 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. In deze rapporten is geconcludeerd dat er geen reden is om af te wijken van de conclusie dat appellant arbeidsvermogen heeft. Subsidiair heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat appellant geen recht heeft op een Wajong-uitkering omdat hij studerende is.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig en deugdelijk is geweest. De omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep volstaan heeft met dossieronderzoek maakt het medisch onderzoek niet onzorgvuldig. De verzekeringsartsen beschikten over voldoende medische informatie om tot een afgewogen oordeel te komen over de belastbaarheid van appellant. Alle door appellant ervaren klachten en beperkingen zijn besproken en de rechtbank is niet gebleken dat essentiële klachten zijn gemist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 11 november 2016 uiteengezet waarom er geen redenen aanwezig zijn om aan te nemen dat appellant niet in staat is om één uur aaneengesloten te werken en vier uur per dag belastbaar te zijn. Appellant heeft in beroep geen informatie ingebracht die twijfel oproept aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht waarom appellant een taak kan verrichten en over basale werknemersvaardigheden beschikt. Appellant heeft niet aangetoond dat hij dit niet kan. De rechtbank heeft meegewogen dat appellant in de praktijk heeft bewezen dat hij in staat is instructies te begrijpen, te onthouden en uit te voeren en dat appellant afspraken met een werkgever na kan komen. Appellant heeft zelfstandig werkzaamheden verricht bij [naam werkgever] B.V., namelijk schoonmaakwerkzaamheden van schappen en spiegelwerkzaamheden, die naar tevredenheid van de werkgever werden verricht.
2.3.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat appellant op zijn achttiende jaar en ten tijde van het bestreden besluit nog schoolgaand was, zodat volgens de rechtbank de uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 1a:6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong van toepassing is en appellant, ook als hij geen arbeidsvermogen zou hebben, op grond hiervan ten tijde van het bestreden besluit geen recht zou hebben op een Wajong‑uitkering.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij geen arbeidsvermogen heeft. Hierbij heeft appellant zich in het bijzonder op het standpunt gesteld dat hij gelet op zijn beperkingen niet vier uur per dag kan werken en dat het Uwv uit de door hem verrichte stagewerkzaamheden bij de [naam werkgever] ten onrechte heeft afgeleid dat hij de taken spiegelen en schoonmaken kan verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft de overwegingen en het oordeel van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.2.
Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische informatie ingebracht die zijn standpunt onderbouwt dat hij geen vier uur per dag kan werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar inzichtelijk uiteengezet dat appellant ondanks de medische problematiek op zijn achttiende jaar in staat was om hele dagen (regulier) onderwijs te volgen, waarbij appellant zelfstandig, doelmatig en autonoom de daarvoor benodigde activiteiten ondernam. Daarbij is betrokken dat appellant klachten van vermoeidheid heeft. Er zijn verder geen aanknopingspunten dat appellant de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde taken niet zou kunnen vervullen. Deze taken betreffen deeltaken van de werkzaamheden die door appellant tijdens zijn stage bij [naam werkgever] werden verricht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gerapporteerd dat de assistent bedrijfsleider van het filiaal van [naam werkgever], waar appellant werkzaam was, bevestigd heeft dat appellant de spiegelwerkzaamheden zelfstandig en naar behoren heeft verricht. De omstandigheid dat appellant daarbij vaak gecontroleerd moest worden, maakt de beoordeling niet anders. Bij de voorbeeldtaak spiegelen is sprake van controle door de vulploegleider, die continue op de werkvloer aanwezig is en begeleiding kan bieden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder overwogen dat er vanuit medisch oogpunt geen beperking is die duidt op de noodzaak van (intensieve) begeleiding. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze beschouwingen en conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellant arbeidsvermogen heeft.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 12 augustus 2015 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna zes maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
5.5.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een nieuwe behandeling door de rechter, is in de uitspraak van de Raad van 15 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044) geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de eerste rechterlijke ronde en/of in de tweede rechterlijke ronde sprake is van een langere behandelingsduur van een rechterlijke instantie, onderscheidenlijk van de rechterlijke fase als geheel, dan in overweging 5.3 genoemd, komt de periode waarmee de behandelingsduur door de rechterlijke instantie is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat.
5.6.
Vastgesteld wordt dat de eerste behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het eerste beroepschrift tot de uitspraak op 12 april 2016 minder dan anderhalf jaar heeft geduurd. De hernieuwde behandeling door de rechtbank is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift op 11 augustus 2016 en geëindigd met de aangevallen uitspraak op 15 maart 2017, waarmee de rechtbank in deze fase de behandelingsduur van anderhalf jaar evenmin heeft overschreden. De behandeling bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 1 mei 2017 en eindigt met deze uitspraak. Deze heeft derhalve meer dan twee jaar in beslag genomen. De behandeling door rechtbank en Raad tezamen heeft echter minder dan drie en een half jaar geduurd, zodat er geen sprake is van een overschrijding in de rechterlijke fase.
5.7.
Uit overwegingen 5.4 tot en met 5.6 volgt dat in verband met overschrijding van de redelijke termijn het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van schade ter hoogte van
€ 500,- in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 525,- voor verzoek vergoeding kosten in verband met overschrijding van de redelijke termijn en het verschijnen ter zitting (wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Graveland