ECLI:NL:CRVB:2020:2774
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Geen recht op WIA-uitkering na beëindiging ZW-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde ziekengeld
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering van appellante en de daaropvolgende terugvordering van onverschuldigd betaalde ziekengeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich op 18 april 2016 ziek had gemeld, ontving aanvankelijk een ZW-uitkering, maar het Uwv beëindigde deze uitkering per 18 mei 2017 omdat zij op dat moment meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waardoor het in rechte vaststaat.
Na de beëindiging van de ZW-uitkering heeft appellante een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze aanvraag omdat zij niet gedurende de vereiste wachttijd van 104 weken recht had op een ZW-uitkering. Het Uwv vorderde ook de ten onrechte betaalde ZW-uitkering terug, wat appellante aanvocht. De rechtbank Amsterdam had eerder de besluiten van het Uwv bekrachtigd, en appellante ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen bewijs was dat appellante gedurende de vereiste periode arbeidsongeschikt was en dat het Uwv terecht de terugvordering had ingesteld. De Raad benadrukte dat appellante geen bezwaar had gemaakt tegen de beëindiging van de ZW-uitkering, waardoor het besluit vaststond. De omstandigheden die appellante aanvoerde als dringende redenen om van terugvordering af te zien, werden niet als zodanig erkend. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen van appellante niet slagen en bevestigde de eerdere uitspraken.