ECLI:NL:CRVB:2007:BA1107

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1764 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en dringende redenen voor afzien van terugvordering

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WAO-uitkering aan betrokkene door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 maart 2005. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van appellant om de WAO-uitkering terug te vorderen vernietigd. De rechtbank oordeelde dat appellant had moeten overwegen of verrekening van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering met de WW-uitkering van betrokkene mogelijk was en dat de gevolgen van het handelen van appellant niet volledig voor rekening van betrokkene konden komen.

In hoger beroep stelt appellant dat de WAO-uitkering over de periode van 28 augustus 2003 tot 1 december 2003 onverschuldigd is betaald en dat deze teruggevorderd moet worden. Appellant betwist dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële problemen van betrokkene. De Raad overweegt dat het besluit van 28 november 2003, waarbij de WAO-uitkering is ingetrokken, in rechte vaststaat, omdat betrokkene hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt. De Raad concludeert dat appellant terecht heeft vastgesteld dat de WAO-uitkering onverschuldigd is betaald en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, en is openbaar uitgesproken op 9 maart 2007.

Uitspraak

05/1764 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 maart 2005, 04/899 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 9 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2007. Voor appellant is verschenen mr. R.M.H. Rokenbrand. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 28 november 2003 is de aan betrokkene toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, per 28 augustus 2003 ingetrokken onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
Betrokkene heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 oktober 2003 is aan betrokkene met ingang van 23 september 2003 een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Bij besluit van 9 februari 2004 is de aan betrokkene over de periode van 28 augustus 2003 tot 1 december 2003 betaalde WAO-uitkering, een bedrag van € 4.141,57 bruto, van betrokkene teruggevorderd.
Het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 juni 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 17 juni 2004 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe - kort gezegd - overwogen dat de rechtszekerheid gebiedt dat appellant had moeten bezien of verrekening van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering met de WW-uitkering van betrokkene had kunnen plaatsvinden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het erop lijkt dat betrokkene over de maand augustus 2003 geen uitkering zou ontvangen als gevolg van het met terugwerkende kracht intrekken van de WAO-uitkering. De rechtbank heeft het onaanvaardbaar geacht dat de gevolgen van het handelen van appellant volledig voor rekening van betrokkene komen. In de geschetste situatie heeft de rechtbank zodanig bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden gezien dat appellant gehouden moet worden geacht op grond van een dringende reden als bedoeld in artikel 57 van de WAO van gehele of gedeeltelijke terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering af te zien.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de WAO-uitkering over de periode van 28 augustus 2003 tot 1 december 2003 onverschuldigd is betaald en derhalve teruggevorderd moet worden. Volgens appellant was verrekening van het onverschuldigd betaalde bedrag met de WW-uitkering niet meer mogelijk, omdat de WW-uitkering voor de betreffende periode al was uitbetaald. Appellant meent verder dat de door betrokkene gestelde financiële problemen niet zijn aan te merken als een dringende reden om van terugvordering af te zien. Appellant stelt ook overigens geen dringende reden aanwezig te achten. In dit verband heeft appellant (voor het eerst in hoger beroep) - onweersproken - aangevoerd dat betrokkene over de periode van 28 augustus 2003 tot 23 september 2003 een uitkering krachtens de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (REA) heeft ontvangen.
De Raad overweegt als volgt.
Bij besluit van 28 november 2003 is de aan betrokkene toegekende WAO-uitkering per 28 augustus 2003 ingetrokken. Betrokkene heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Dit besluit staat derhalve in rechte vast. Appellant heeft derhalve terecht vastgesteld dat de aan betrokkene over de periode van 28 augustus 2003 tot 1 december 2003 betaalde WAO-uitkering onverschuldigd is betaald.
Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO is appellant gehouden om een onverschuldigd betaalde uitkering van de belanghebbende terug te vorderen. Volgens artikel 57, vierde lid, van de WAO kan appellant, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De Raad is van oordeel dat de door betrokkene gestelde financiële problemen niet kunnen worden aangemerkt als een dringende reden om van terugvordering - geheel of gedeeltelijk - af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. De Raad is echter niet gebleken dat de terugvordering voor betrokkene onaanvaardbare consequenties heeft.
De Raad ziet voorts - anders dan de rechtbank - in terugwerkende kracht van de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene evenmin een dringende reden als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO. Voorzover de rechtbank heeft bedoeld uit te spreken dat appellant in strijd met het zorgvuldigheids- en/of het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld en op grond daarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering had dienen of behoren af te zien, overweegt de Raad dat schending van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur niet kan leiden tot het aannemen van een dringende reden. Verwezen wordt onder meer naar ’s Raads uitspraak van 21 maart 2001 (LJN: AB1724), gepubliceerd in USZ 2001/140.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt, waaruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.