ECLI:NL:CRVB:2020:2770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
18/6183 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich had ziek gemeld en een WIA-uitkering aanvroeg. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant werd vastgesteld op 47,74% met ingang van 18 januari 2017 en op 46,66% per 27 november 2017. De verzekeringsartsen hebben in hun rapporten voldoende onderbouwd dat de door appellant gestelde psychische klachten niet leiden tot beperkingen die een urenbeperking rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct had vastgesteld en dat de aan hem voorgehouden functies geschikt waren. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden had en dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat, maar de Raad oordeelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van de vastgestelde arbeidsongeschiktheid te twijfelen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken en wees de verzoeken om proceskosten af.

Uitspraak

18/6183 WIA en 18/6598 WIA
Datum uitspraak: 10 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2018, 17/5373 (aangevallen uitspraak 1) en van 12 november 2018, 18/1729 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. De zitting heeft plaatsgevonden door middel van videobellen. Daaraan hebben deelgenomen appellant, bijgestaan door mr. Sopacua en mr. J.M. Breevoort namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als ontwerper voor twintig uur per week.
Daarnaast ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet vanuit zijn vroegere functie van schoolassistent voor twaalf uur per week. Op 21 januari 2015 heeft appellant zich ziek gemeld. Vanaf 22 april 2015 heeft appellant een uitkering ontvangen op grond van de Ziektewet.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de criteria ‘Geen benutbare mogelijkheden’ en dat hij belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, heeft functies geselecteerd en heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 47,56%.

18.6183 WIA

1.3.
Bij besluit van 23 december 2016 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 18 januari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 47,56% arbeidsongeschikt is. Daarbij is vermeld dat de loongerelateerde uitkering eindigt op 26 november 2017.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2017 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard in de zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid 47,74% bedraagt. Daaraan heeft het Uwv de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 juli 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 juli 2017 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts heeft op 18 juli 2017 een herziene FML opgesteld, waarin in verband met knieklachten en de belasting met betrekking tot zitten aanvullende beperkingen zijn opgenomen op de items lopen, zitten en staan.Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat, gelet op de aangescherpte FML, de eerder geselecteerde functie van parkeercontroleur niet voor appellant geschikt is. Hij heeft daarvoor de eerder aanvullend geselecteerde functie van medewerker tandtechniek in de plaats gesteld. Daarvan uitgaande heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend en vastgesteld op 47,47%.

18.6598 WIA

1.5.
Bij besluit van 25 augustus 2017 heeft het Uwv aan appellant na afloop van de loongerelateerde periode met ingang van 27 november 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
1.6.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dat besluit bij besluit van 9 februari 2018 (bestreden besluit 2) gegrond verklaard in de zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid 46,66% bedraagt. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd het rapport van de AIOS verzekeringsgeneeskundige (hierna: primaire arts) van 20 oktober 2017, dat is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts, en het rapport van een arbeidsdeskundige van 7 november 2017. De primaire arts heeft appellant in de aangescherpte FML van 19 oktober 2017 aanvullend beperkt geacht op werk met een verhoogd persoonlijk risico.Verder heeft zij vastgesteld dat een urenbeperking niet aan de orde is, omdat de energiehuishouding van appellant niet is verstoord en daarvoor vanuit preventief oogpunt geen noodzaak is. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep drie functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 46,66%. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 8 februari 2018 de beoordeling van de verzekeringsarts onderschreven.
Aangevallen uitspraken
2.1.1.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat een deel van de in bezwaar door appellant ingestuurde medische informatie niet door het Uwv in zijn beoordeling is meegenomen. Daardoor is het medisch onderzoek niet volledig geweest. Dat is in beroep hersteld, maar betekent wel dat bestreden besluit 1 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht wordt vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand gelaten, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep in zijn rapport van 16 mei 2018 wel alle beschikbare medische informatie, voor zover deze ziet op de datum in geding, in zijn beoordeling heeft betrokken.
2.1.2.
De rechtbank heeft op grond van de rapporten 14 juli 2017 en 16 mei 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. In zijn rapport van 14 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat appellant niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat hij niet in staat is tot het duurzaam verrichten van enige arbeid, omdat appellant niet voldoet aan de daarvoor in het Schattingsbesluit gestelde strikte criteria.
2.1.3.
Wat betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, heeft de rechtbank het standpunt van appellant dat geen sprake was van duurzaam benutbare mogelijkheden niet gevolgd. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het oordeel van de primaire arts van 21 november 2016 heeft getoetst en mede op basis van de door appellant overgelegde medische informatie in de FML van 18 juli 2017 aanvullende beperkingen heeft opgenomen op kniebelastbaarheid en zitten
.Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat er met de (pijn)klachten en energetische beperkingen door de primaire arts voldoende rekening is gehouden. Hij heeft appellant in staat geacht om in passend, licht fysiek/energetisch belastend werk gedurende een normale werkweek te functioneren. Dat appellant door zijn thuissituatie veel spanning heeft, betekent niet dat daarvoor psychische beperkingen moeten worden gesteld. De rechtbank heeft de getrokken conclusies voldoende gemotiveerd geacht en consistent met het uitgevoerde onderzoek. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld en dat de aan hem voorgehouden functies voor hem geschikt zijn.
2.2.1.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest.
2.2.2.
In de FML van 19 oktober 2017 hebben de verzekeringsartsen rekening gehouden met de door appellant genoemde klachten en beperkingen. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat het in de WIA-systematiek niet gaat om de medische klachten als zodanig of een gestelde diagnose, maar om objectief vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn onderzoek geen psychopathologie vastgesteld, zodat er op dat vlak geen beperkingen zijn vastgesteld. Verder heeft deze arts in zijn aanvullende rapport van 25 juli 2018 gemotiveerd toegelicht waarom hij in de door appellant in beroep ingestuurde (medische) informatie geen aanleiding ziet om zijn eerdere standpunt te wijzigen. Hij heeft verder overwogen dat de primaire arts in haar rapport van 20 oktober 2017 met toepassing van de standaard verminderde arbeidsduur op juiste wijze heeft aangegeven dat een urenbeperking niet aan de orde is. Als appellant werkzaamheden verricht met een belasting die binnen de grenzen van de FML valt, is er geen reden voor een urenbeperking. De vermoeidheidsklachten zijn in de FML van 19 oktober 2017 meegenomen, door appellant beperkt te achten voor het verrichten van zware fysieke arbeid. Gelet op het rapport van de primaire arts en zijn eigen psychisch onderzoek ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om appellant beperkt te achten op het item concentreren. De rechtbank heeft in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van bestreden besluit 2.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen beide aangevallen uitspraken primair op het standpunt gesteld dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en daarom in aanmerking moet komen voor een IVA-uitkering. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Het Uwv heeft geen rekening gehouden met zijn beperkingen in verband met fibromyalgie, chronische pijnklachten, mentale problematiek en vermoeidheid. Verder zijn de andere beperkingen zwaarder dan door het Uwv is aangenomen. Daarbij heeft hij met name gewezen op hand- en vingergebruik, toetsenbord bedienen en muis hanteren, lopen, staan en bewegen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij gewezen op de medische informatie van de behandelend artsen en paramedici. Verder heeft appellant aangevoerd dat bij andere cliënten van zijn gemachtigde, bij wie eveneens sprake is van een beperkte energetische belastbaarheid door fibromyalgie en aan vermoeidheid gerelateerde problematiek, wel een urenbeperking door het Uwv wordt aangenomen.
3.2.
In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank, net zo als in aangevallen uitspraak 1, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond had moeten verklaren, omdat het Uwv in bezwaar de medische informatie die in het bezwaar tegen het eerdere besluit van 23 december 2016 door appellant is ingestuurd niet in zijn beoordeling heeft betrokken. Wat betreft de psychische klachten heeft appellant er op gewezen dat nu hij onder behandeling staat van een psycholoog, de stelling van de rechtbank dat geen sprake is van pathologie op psychisch gebied onjuist is.
3.3.
Onder verwijzing naar de rapportages van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van onder meer 16 mei 2018, 13 februari 2019 en 19 maart 2019 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het Uwv de medische problematiek op zorgvuldige wijze heeft beoordeeld en daarbij alle medische informatie heeft betrokken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Op grond van artikel 60, eerste lid, van de Wet WIA bestaat de WGA-uitkering na het verstrijken van de duur van de loongerelateerde uitkering uit een loonaanvullingsuitkering indien de verzekerde een inkomen verdient dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis of als op grond van het derde lid van het artikel geen inkomenseis geldt. In de overige gevallen bestaat de WGA-uitkering na afloop van de loongerelateerde uitkering uit een vervolguitkering. In artikel 60, derde lid, van de Wet WIA is bepaald dat voor de verzekerde die gedurende ten minste twee kalendermaanden slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur geen inkomenseis geldt tot de dag dat zijn resterende verdiencapaciteit hoger dan 20% van het maatmaninkomen per uur is geweest gedurende een periode van 24 maanden.
4.3.
In geschil is de vraag of de rechtbank juist heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 18 januari 2017 heeft vastgesteld op 47,74% en per 27 november 2017 op 46,66%.
4.4.
De grond dat de rechtbank in aangevallen uitspraak 2, net zo als in aangevallen uitspraak 1, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond had moeten verklaren omdat niet alle medische informatie is meegewogen, wordt verworpen. Uit de rapporten van de primaire arts van het Uwv van 20 oktober 2017 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 februari 2018 blijkt dat zij wel beschikten over de in bezwaar tegen het eerdere besluit ingezonden medische informatie van de huisarts van 20 februari 2017 en de neuroloog van 3 mei 2017. De daarin genoemde OSAS problemen zijn aanleiding geweest om een beperking aan te nemen op het item persoonlijk risico.Weliswaar beschikten zij niet over de ingestuurde informatie van de orthopedisch chirurg van 3 mei 2017 en de (ongedateerde) verpleegkundige diagnose, omdat die in deze zaak in bezwaar niet zijn overgelegd door appellant, maar de daarin genoemde gewrichtsklachten en psychische problematiek was bekend en is bij de medische beoordeling meegewogen.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 18 januari 2017 en 27 november 2017 is grotendeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven.
4.6.
Naar aanleiding van het hoger beroep wordt nog het volgende opgemerkt. Zoals de verzekeringsarts in zijn rapport van 13 februari 2019 heeft gemeld, wordt in de medische informatie weliswaar vermeld dat sprake is van verdikkingen van de pols, hand en vingers maar zijn op dat gebied zijn geen specifieke problemen of beperkingen gemeld. Bovendien heeft hij er op gewezen dat in de FML’s van 18 juli 2017 en 19 oktober 2017 voor de handbelasting beperkingen zijn opgenomen op de items werken met toetsenbord en muis, kracht zetten, tillen, dragen, frequent voorwerpen hanteren. Dit vanwege de schouder en elleboogklachten van appellante. Verder is op item 4.7., schroefbeweging met hand en arm, een beperking opgenomen.
4.7.
Wat betreft de door appellant gestelde psychische beperkingen op de datum in geding, 27 november 2017, wordt opgemerkt dat de primaire arts appellant psychisch heeft onderzocht en geen psychopathologie heeft vastgesteld. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben in hun rapporten van 19 maart 2019 en 13 februari 2019 op inzichtelijke wijze nader toegelicht dat de door Indigo op 11 januari 2017 gestelde hoofddiagnose stemmingsstoornis door somatische aandoening, niet betekent dat op psychisch gebied sprake is van ziekte of gebrek waardoor beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren moeten worden aangenomen. Bovendien was appellant op de datum in geding niet meer onder behandeling.
4.8.
De verzekeringsartsen hebben eveneens voldoende inzichtelijk onderbouwd dat in dit geval met toepassing van de standaard verminderde arbeisduur geen noodzaak aanwezig was om een urenbeperking vast te stellen. Voor zover appellant heeft beoogd een beroep op het gelijkheidsbeginsel te doen, wordt opgemerkt (zie ook CRVB 27 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV2669) dat een medische beoordeling in het kader van de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op het individu is toegesneden en dat de resultaten van zo’n onderzoek als regel geen betekenis hebben voor een ander. In de niet onderbouwde stelling van appellant dat in andere gevallen met een vergelijkbare diagnose een urenbeperking is aangenomen, ziet de Raad geen aanleiding om in het geval van appellant tot een ander oordeel te komen. De Raad ziet in de voorhanden medische gegevens, gelet op het voorgaande, geen aanknopingspunten om de medische grondslag van het besluit voor onjuist te houden.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de hoger beroepen, voor zover aangevochten wat betreft uitspraak 1, niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M. Graveland