ECLI:NL:CRVB:2020:2758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
19/604 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bevoegdheid tot buitenbehandelingstelling van een aanvraag voor bijstand op grond van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellante had op 11 januari 2018 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet. Het college verzocht appellante om aanvullende informatie, waaronder bankafschriften, en stelde dat haar aanvraag buiten behandeling werd gelaten omdat zij niet alle gevraagde informatie had verstrekt. Appellante stelde in hoger beroep dat zij voldoende informatie had gegeven om haar recht op bijstand vast te stellen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college ten onrechte de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld. De Raad stelt vast dat appellante de gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn heeft verstrekt en dat de fase van een incomplete aanvraag was gepasseerd. De Raad concludeert dat het college niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen en vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De Raad draagt het college op om een nieuwe inhoudelijke beslissing te nemen op de bezwaren van appellante tegen het besluit van 13 februari 2018. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellante, die zijn begroot op € 2.100,-.

Uitspraak

19 604 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 3 november 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 december 2018, 18/4160 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2020. Voor appellante is verschenen mr. Kaste. Het college heeft zich - daartoe opgeroepen - laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 11 januari 2018 heeft appellante bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet.
1.2.
Bij brief van 23 januari 2018 heeft een medewerker van het college appellante verzocht om in die brief vermelde gegevens te verstrekken, waaronder afschriften van alle betaalrekeningen en alle spaarrekeningen van appellante en haar kinderen over de periode van 1 januari 2017 tot en met 23 januari 2018. Als appellante zelf of iemand anders geld heeft gestort op deze rekeningen, wordt appellante verzocht te vermelden van wie het geld komt en een verklaring van deze persoon mee te sturen. Hierbij heeft het college appellante erop gewezen dat het niet verstrekken van de gevraagde stukken 6 februari 2018 tot gevolg kan hebben dat de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling wordt gelaten.
1.3.
Appellante heeft binnen de gestelde termijn onder meer de gevraagde bankafschriften verstrekt. Daarbij heeft zij, als toelichting op stortingen op de bankrekeningen, te kennen gegeven dat zij voorafgaand aan haar bijstandsaanvraag steun kreeg van familieleden en vrienden. Appellante heeft geen verklaringen meegestuurd van de personen die haar (financiële) steun hebben gegeven.
1.4.
Bij besluit van 13 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juni 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling gesteld. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet binnen de gegeven hersteltermijn alle verstrekte informatie heeft verstrekt. Appellante heeft onder andere geen informatie verstrekt over het wel of niet bestaan van een buitenlandse bankrekening. Ook heeft zij geen afdoende verklaring verstrekt voor de stortingen op haar rekening. Hiermee heeft zij onduidelijkheid laten bestaan over haar financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat zij voldoende heeft verklaard over de stortingen om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, zodat het college ten onrechte haar aanvraag buiten behandeling heeft gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vast staat dat het college appellante enkel nog tegenwerpt dat zij geen verklaringen heeft overgelegd van familieleden en vrienden over de door hen gestorte bedragen op haar bankrekeningen en die van haar minderjarige dochter. Niet in geschil is dat appellante deze verklaringen niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft verstrekt.
4.2.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.3.
Het college heeft in dit geval ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Appellante heeft de verzochte gegevens en bescheiden waarover zij beschikte of redelijkerwijs de beschikking kon krijgen, zoals de in 1.3 vermelde bankafschriften, binnen de geboden hersteltermijn aan het college verstrekt. Van een onvolledige aanvraag is in zoverre geen sprake. Uit de overgelegde bankafschriften volgt dat derden geld hebben gestort op de rekeningen van appellante en haar minderjarige dochter. De ‒ op voorhand ‒ opgevraagde verklaringen van die derden over die stortingen zijn geen concrete objectieve gegevens waarover appellante beschikte of waarover derden de beschikking zouden hebben. Die verklaringen betroffen enkel een toelichting op de door appellant verstrekte gegevens en zagen dan ook op een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. Ook uit het bestreden besluit blijkt dat het college de door appellante verstrekte gegevens heeft beoordeeld en deze onvoldoende heeft geacht om inzicht te verkrijgen in haar financiële situatie. Gelet hierop was de fase waarin redelijkerwijs nog kan worden gesproken van een incomplete aanvraag gepasseerd en was het stadium van de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag door het college aangebroken. (Vergelijk de uitspraken van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:20, van 20 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3664 en van
3 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:312.). Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het college onder de gegeven omstandigheden niet bevoegd was de aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen.
4.4.
De rechtbank heeft wat in 4.3 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de wet.
4.5.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college te kennen gegeven dat nader onderzoek noodzakelijk is om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Gelet hierop en omdat het college nog niet inhoudelijk op de aanvraag heeft beslist, acht de Raad toepassing van een zogeheten bestuurlijke lus niet aangewezen. De Raad zal het college daarom opdracht geven om een nieuwe inhoudelijke beslissing te nemen op de bezwaren van appellante tegen het besluit van 13 februari 2018.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 juni 2018;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2018 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.A. Kjellevold als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2020.
(getekend) L.A. Kjellevold
(getekend) A.A.H. Ibrahim