ECLI:NL:CRVB:2020:2757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
19/1007 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om terug te komen van eerder besluit inzake WAO-uitkering

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn verzoek om terug te komen van een eerder besluit inzake zijn WAO-uitkering had afgewezen. Appellant had zich op 25 mei 1993 ziek gemeld en in 1994 was hem een uitkering geweigerd omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na verschillende procedures en verzoeken om herziening, heeft het Uwv in 2017 opnieuw een verzoek van appellant afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, wat appellant ertoe bracht om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft beslist om niet terug te komen op het besluit van 22 juli 1994. De Raad oordeelde dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. Bovendien werd vastgesteld dat de Wet Amber, die mogelijk van toepassing zou kunnen zijn, niet relevant was voor de periode waarover appellant zijn aanvraag deed. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv het griffierecht aan appellant moest vergoeden, maar dat er geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking kwamen.

De uitspraak werd gedaan door W.J.A.M. van Brussel, met V.M. Candelaria als griffier, en vond plaats op 30 oktober 2020.

Uitspraak

19 1007 WAO

Datum uitspraak: 30 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam
van 29 januari 2019, 18/4381 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 25 mei 1993 ziek gemeld. Bij besluit van 22 juli 1994 is geweigerd om een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toe te kennen met ingang van 24 mei 1994, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Het beroep tegen het besluit van 22 juli 1994 is door de rechtbank Utrecht bij uitspraak van 17 juni 1997 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Raad op 10 februari 1999 bevestigd.
1.2.
Appellant heeft het Uwv vervolgens bij brief van 1 juli 2009 verzocht terug te komen van het besluit van 22 juli 1994. Het Uwv heeft dat verzoek afgewezen en het daartegen gerichte bezwaar van appellant bij besluit van 16 februari 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant bij uitspraak van 1 maart 2011 ongegrond verklaard. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank op 1 februari 2012 bevestigd.
1.3.
Bij brief van 27 november 2017 heeft appellant verzocht om een WAO-uitkering. Dit verzoek is door het Uwv opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 22 juli 1994. Het Uwv heeft dit verzoek bij besluit van 15 december 2017 afgewezen omdat er geen nieuwe informatie in de brief van appellant is gemeld. Appellant heeft tegen het besluit van 15 december 2017 bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft appellant bij brief van 8 mei 2018 in de gelegenheid gesteld om gegevens te verstrekken met betrekking tot zijn aanvraag, daarbij heeft het Uwv een aantal vragen gesteld en verzocht bewijsstukken mee te sturen. Ook is appellant tot 6 juni 2018 in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaarschrift aan te vullen.
1.4.
Appellant heeft daarop een brief gestuurd van 15 mei 2018, waarin hij onder andere schrijft dat hij ziek is, volledig arbeidsongeschikt is, geen werk kan verrichten en alle gegevens naar het Uwv heeft gezonden. Het bezwaar van appellant is vervolgens bij besluit van 6 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt het standpunt ten grondslag dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gebracht. Ook is volgens het Uwv al bij besluit van 16 februari 2010 besloten dat er van 22 mei 1994 tot 16 februari 2010 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, zodat heropening van de WAO-uitkering op grond van artikel 43a van de WAO niet meer open staat. Voor zover het verzoek van appellant betrekking heeft op de toekomst, heeft appellant volgens het Uwv zijn aanvraag niet deugdelijk en toereikend onderbouwd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat van een Amber-beoordeling in dit geval geen sprake kan zijn omdat de Wet Amber pas op 29 december 1995 in werking is getreden en dus nog niet gold op 24 mei 1994, de datum per wanneer het Uwv met het besluit van 22 juli 1994 heeft geweigerd een uitkering toe te kennen. Wat betreft het verzoek om terug te komen van het besluit van 22 juli 1994 voor zowel het verleden als voor de toekomst heeft de rechtbank overwogen dat appellant bij zijn verzoek geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft gemeld. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht kunnen beslissen dat niet wordt teruggekomen van het besluit van 22 juli 1994.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij ziek is en recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Verzoek voor het verleden
4.1.
Het besluit van 22 juli 1994, waarbij het Uwv heeft geweigerd om appellant per 24 mei 1994 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering, staat in rechte vast. De aanvraag van appellant strekt er ten eerste toe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 22 juli 1994 voor het verleden. Het Uwv heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Appellant heeft bij zijn aanvraag en in bezwaar geen enkel stuk ingediend ter onderbouwing van zijn verzoek voor het verleden. Over de in beroep en hoger beroep ingediende stukken heeft het Uwv terecht naar voren gebracht dat met die stukken geen rekening kan worden gehouden. Nieuwe feiten moeten bij de aanvraag of in bezwaar worden vermeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB3594). In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Amber-beoordeling en verzoek voor de toekomst
4.4.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kan een beroep op de Wet Amber wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid in het voorliggende geval aan de orde zijn. Uit rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 5 februari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF3241 en 1 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7180) volgt immers dat artikel 43a van de WAO in die zin met terugwerkende kracht werkt tot 29 december 1990, en dat diegene die na 29 december 1990 bij het einde van de wachttijd een WAO-uitkering is geweigerd, bij toename van de arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak ná 29 december 1995, aanspraak kan maken op een WAO-uitkering met inachtneming van een wachttijd van vier weken na die toename.
4.5.
Gelet op de inwerkingtreding per 29 december 1995 van artikel 43a van de WAO ligt de vraag voor of appellant in de periode van 29 december 1995 tot 24 mei 1999 toegenomen arbeidsongeschikt is geworden en of deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de WAO-uitkering per 24 mei 1994 is geweigerd.
4.6.
Omdat, anders dan uit het bestreden besluit volgt, is gebleken dat bij besluit van 16 februari 2010 nog geen beslissing is genomen aangaande de Amber-periode, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze periode alsnog beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 28 juli 2020 gemotiveerd toegelicht dat en waarom geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de Amber-periode. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij te kennen gegeven dat de door appellant ingebrachte brieven een weergave geven van het standpunt van appellant, maar geen objectieve, medisch inhoudelijke onderbouwing vormen van zijn medische situatie. Diverse ontvangen stukken zijn door medewerkers van het Uwv opgesteld in het kader van eerdere beoordelingen en de brief van de revalidatiearts is van vóór einde wachttijd en bevat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook geen informatie ten aanzien van de Amber-periode. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat er diverse kopieën zijn opgestuurd van eerder ingebrachte verklaringen en afspraken voor consulten, waarin slechts een weergave van de klachten wordt gegeven. Dat appellant rust wordt geadviseerd, is niet nader onderbouwd en betreft geen regulier behandeladvies, zodat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen conclusies uit dit advies kunnen worden getrokken voor een toename van arbeidsongeschiktheid in de Amber-periode. Over de handgeschreven verklaring van 16 april 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat het een beschrijving betreft op onderzoeksdatum 16 april 2019. Dit is ruim na de Amber-periode, zodat hieruit evenmin een toename valt af te leiden. Er is geen aanleiding om deze gemotiveerde onderbouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Het Uwv heeft de aanvraag van appellant voor zover die moeten worden aangemerkt als een verzoek om een Amber-beoordeling terecht afgewezen.
4.7.
Voor zover de aanvraag van appellant ook inhoudt dat voor de toekomst wordt teruggekomen van het besluit van 22 juli 1994, geeft wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat dit besluit onjuist was. De door appellant ingediende medische informatie biedt daarvoor geen aanknopingspunten.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Omdat het Uwv pas in hoger beroep heeft gemotiveerd dat de Amber-bepaling niet van toepassing is, berust het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering. Dit gebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. Met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt. Niet is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van V.M Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2020.
(getekend) W.J.A.M van Brussel
(getekend) V.M. Candelaria