ECLI:NL:CRVB:2020:2756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
19/4573 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en zorgvuldigheid medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, die in aanmerking was gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, had bezwaar gemaakt tegen de omzetting van haar uitkering naar een WGA-vervolguitkering. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet ter discussie stonden. Appellante stelde dat haar WIA-uitkering ten onrechte was beëindigd en dat er sprake was van schending van het beginsel van equality of arms, omdat zij geen financiële middelen had om een deskundige in te schakelen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek adequaat was en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 4573 WIA

Datum uitspraak: 9 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
30 oktober 2019, 19/445 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is, gevoegd met de zaak 18/4207 WIA, ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 28 september 2020. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 5 april 2017 is appellante in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 36,28%. Bij besluit van 4 mei 2018 is de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van
5 februari 2018 omgezet naar een WGA-vervolguitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Tegen het besluit van 4 mei 2018 heeft appellante bezwaar gemaakt. Appellante is vervolgens op 2 augustus 2018 gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens drie functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschikheid vastgesteld op 36,58%. Naar aanleiding van deze rapporten is appellante in de gelegenheid gesteld haar bezwaar nader toe te lichten, van welke gelegenheid zij gebruik heeft gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens het oordeel van de verzekeringsarts onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat niet alle oorspronkelijke functies kunnen worden gehandhaafd. Op basis van een nieuwe schatting is de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd en door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader vastgesteld op 34,42%. Bij besluit van 15 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 5 februari 2018 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Het bezwaar van appellante is gegrond verklaard, in die zin dat de WIA-uitkering van appellante per toekomende datum, 16 maart 2019, wordt beëindigd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. Niet is gebleken dat de rapportages van de verzekeringsartsen inconsistenties bevatten of niet concludent zijn. Er zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen aanknopingspunten om het medisch onderzoek in zijn geheel onvolledig of anderszins onzorgvuldig te achten. De verzekeringsartsen hebben in hun rapporten overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd dat de voor appellante op de datum in geding aangenomen beperkingen, zoals vermeld in de FML van 24 september 2018, naar hun aard en omvang passen bij de klachten van appellante en dat geen medische noodzaak bestaat voor het aannemen van meer beperkingen. Daarbij is kennis genomen van de in bezwaar overgelegde informatie van de revalidatiearts E. Janssen van 22 mei 2018. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevat volgens de rechtbank een deugdelijke reactie op de door appellante aangevoerde bezwaren. Er is volgens de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd. Het hebben van (meer) klachten betekent volgens de rechtbank niet
dat er ook ernstigere beperkingen voor arbeid moeten worden aangenomen. Volgens vaste rechtspraak is de beleving van klachten niet beslissend bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen bij appellante zijn vast te stellen. Alleen de medisch te objectiveren beperkingen zijn daarbij van belang (CRvB 15 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3214). In het beroep van appellante op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) (Korošec), heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om tot benoeming van een deskundige over te gaan. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek en de verzekeringsartsen hun conclusies op overtuigende wijze hebben toegelicht. Volgens de rechtbank verkeert appellante niet in bewijsnood. Zij heeft informatie van haar behandelaar ingebracht. Het enkele feit dat appellante geen geld heeft om een contra-expertise te laten uitvoeren, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat appellante zodanige belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt, dat niet meer gesproken kan worden van een eerlijk proces. Er is geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de voor de schatting geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante en dat haar medische belastbaarheid niet wordt overschreden. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet wordt gevolgd in haar standpunt dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius. Het verbod van reformatio in peius verzet zich volgens de rechtbank niet tegen intrekking of verlaging van de WIA-uitkering per een toekomende datum, omdat het Uwv ook los van het ingediende bezwaar bevoegd is de uitkering van de verzekerde per een toekomende datum in te trekken of te verlagen op de grond dat hij niet (langer) of minder arbeidsongeschikt is. Bij het bestreden besluit is de geldende uitlooptermijn van twee maanden in acht genomen. De WGA-vervolguitkering is pas na afloop daarvan (per 16 maart 2019) beëindigd.
3.1.
Appellante kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen. In hoger beroep heeft zij aangevoerd dat zij van mening is dat de uitgebreide persoonlijke verklaring die zij in beroep heeft overgelegd voldoende aanknopingspunten biedt om het medisch onderzoek in zijn geheel onvolledig of anderszins onzorgvuldig te achten. Appellante heeft herhaald dat het beginsel van equality of arms is geschonden. Zij heeft geen financiële mogelijkheden om zelf een deskundige in te schakelen. De rechtbank heeft haar verzoek om een deskundige te benoemen dan ook ten onrechte afgewezen. Appellante verzoekt de Raad alsnog een deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv heeft gehandeld in strijdt met het verbod van reformatio in peius nu zij door het bezwaar in een slechtere positie is gekomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante uitvoerig besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.2.
Wat betreft het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen wordt overwogen dat uit het arrest Korošec niet volgt dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin appellante informatie van haar behandelaar in de procedure heeft kunnen inbrengen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv die informatie inzichtelijk in de beoordeling heeft betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Het door appellante gestelde financiële onvermogen kan daarom buiten beschouwing blijven.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveeerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) H. Huisman