ECLI:NL:CRVB:2020:2755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
19/763 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

Op 9 november 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die tot 1 januari 2014 als chauffeur werkte, meldde zich op 30 januari 2012 ziek. Het Uwv weigerde hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding op 6 september 2017, na een auto-ongeval, beëindigde het Uwv zijn recht op ziekengeld per 30 oktober 2017, omdat hij geschikt werd geacht voor bepaalde functies.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de arbeidskundige onderdelen van de functies niet meer ter beoordeling konden liggen. Hij stelde dat de functie van medewerker tuinbouw verouderd was en niet meer op de arbeidsmarkt voorkwam. Ook betwistte hij de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht het ziekengeld had beëindigd, omdat appellant geschikt was voor de functies die hem waren voorgehouden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de klachten van appellant niet werden ondersteund door objectieve medische gegevens. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.763 ZW

Datum uitspraak: 9 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 januari 2019, 18/3238 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fakiri. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 1 januari 2014 werkzaam geweest als chauffeur voor 37,5 uur per week. Appellant heeft zich op 30 januari 2012 ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 27 januari 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker (samensteller van producten), snackbereider (handmatig), productiemedewerker metaal- en electro-industrie (eenvoudige machines bedienen), machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk), wikkelaar/samensteller elektroniche apparatuur en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) te vervullen.
1.2.
Appellant heeft zich op 6 september 2017 (wederom) ziek gemeld met klachten na een auto-ongeval op 27 juli 2017. Op 27 oktober 2017 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 30 oktober 2017 geschikt geacht voor het vervullen van de eerder bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 oktober 2017 het recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) van appellant per 30 oktober 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, omdat appellant per 30 oktober 2017 geschikt is voor het vervullen van de functie van teeltmedewerker plantenkwekerij. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 maart 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig verricht en is onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad slechts de medische geschiktheid van appellant voor de functie van teeltmedewerker plantenkwekerij met actualisatiedatum 21 november 2013 aan de orde. De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, de klachten van appellant geen steun vinden in de medisch objectieve gegevens. Het aannemen van meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 februari 2018 kan dan ook niet worden gerechtvaardigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de arbeidskundige onderdelen van de functies niet meer ter beoordeling voor kunnen liggen. Dat zou volgens appellant betekenen dat arbeid die niet meer op de arbeidsmarkt voorkomt, geselecteerd kan worden als gangbare arbeid. De functie van medewerker tuinbouw is volgens appellant verouderd en komt niet meer voor op de arbeidsmarkt. Verder heeft appellant gesteld dat, omdat gelet op de nieuwe FML van
15 februari 2018 wel sprake is van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, hij ten onrechte is beoordeeld naar een oude functie. Het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen is volgens appellant ten slotte onzorgvuldig tot stand gekomen omdat deze artsen hebben nagelaten het Protocol Whiplash associated disorder I/II (Protocol) toe te passen en ten onrechte hebben verwezen naar een rapport van de door de rechtbank in een eerdere procedure benoemde deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat uit het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gebleken is dat klachten van appellant niet worden gesteund in de aanwezige objectieve medische gegevens. Dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig zou zijn, omdat het Protocol niet bij de beoordeling is betrokken en omdat is verwezen naar een rapport van een deskundige die is benoemd in de eerdere procedure, wordt niet gevolgd. Het Uwv heeft inzichtelijk uiteengezet dat volgens het Protocol bij een whiplash associated disorder pijn, stijfheid en gevoeligheid van de nek voorkomen. Rond de datum in geding is appellant gezien door de huisarts, de verzekeringsarts en de door de rechtbank benoemde deskundige. Met deze informatie is terecht rekening gehouden. De verzekeringsarts rapporteerde na onderzoek in de onderhavige procedure een discrepantie tussen de geclaimde klachten en het functioneren van appellant in zijn dagelijks leven. In navolging van de deskundige in de eerdere procedure bevat de FML van
15 februari 2018 een beperking op het maken van hoofdbewegingen (in eindstanden). Omdat de functie waar appellant hersteld voor is verklaard met deze FML in overeenstemming is, wordt niet ingezien dat met de nekklachten van appellant in het licht van het Protocol onvoldoende rekening zou zijn gehouden.
4.3.
Het standpunt van appellant in hoger beroep dat de functie van medewerker tuinbouw is verouderd en niet op de arbeidsmarkt voorkomt, faalt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat bij de Wet WIA-beoordeling in 2014 de geselecteerde functies medisch en arbeidskundig als passend zijn aangemerkt en dat het daaraan ten grondslag liggende besluit rechtens vast staat. In deze ZW-beoordeling is alleen de medische geschiktheid op en na 30 oktober 2017 voor één van deze functies in geding, te weten de functie van medewerker tuinbouw. Dat daarbij is verwezen naar de FML van 15 februari 2018 maakt dat niet anders. Uit vaste rechtspraak volgt dat arbeidskundige aspecten in beginsel buiten beschouwing dienen te worden gelaten (ECLI:NL:CRVB:2014:2320). Daarom bestaat geen ruimte om als eis te stellen dat door middel van actualisering wordt aangetoond dat de in het verleden in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies nog bestaan ten tijde van de ongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de ZW. Zie bij voorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY2396.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het Uwv terecht en op goede gronden het ziekengeld van appellant per 30 oktober 2017 heeft beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) H. Huisman