ECLI:NL:CRVB:2020:2753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
18/5660 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WIA-uitkering te beëindigen. Appellant, die sinds 2005 arbeidsongeschikt is, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2017 concludeerde het Uwv dat appellant niet langer recht had op de uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Amsterdam.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet langer als volledig arbeidsongeschikt kan worden beschouwd. Hij heeft medische informatie ingediend die zijn standpunt ondersteunt, maar de Raad oordeelt dat de verzekeringsarts zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen nieuwe gegevens zijn die de eerdere conclusies van het Uwv ondermijnen. De Raad bevestigt dat de medische beoordeling zorgvuldig is uitgevoerd en dat de functies die aan appellant zijn voorgelegd, medisch geschikt zijn.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelt echter dat de procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd en dat er geen aanleiding is voor schadevergoeding. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

18.5660 WIA

Datum uitspraak: 9 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 september 2018, 18/576 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een medisch stuk ingediend. Namens het Uwv heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2020. Voor appellant is verschenen mr. Nijssen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 27 september 2005 uitgevallen uit zijn werk als medewerker fastfood en schoonmaker vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 25 september 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% vanwege het ontbreken van benutbare mogelijkheden. Bij verschillende herbeoordelingen is vastgesteld dat appellant nog geen mogelijkheden had om te werken.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling in 2017 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 6,18%. Het Uwv heeft bij besluit van 2 juni 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van
3 augustus 2017 geen recht meer heeft op een WIA‑uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 6 december 2017 de FML op enkele onderdelen aangescherpt. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opnieuw het CBBS geraadpleegd en is tot de conclusie gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds minder dan 35% bedraagt. Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 18 december 2017 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 juni 2017 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft zich met de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoende heeft gemotiveerd waarom niet langer gesproken kan worden van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Appellant heeft gewezen op informatie van zijn behandelaars waarin wordt bevestigd dat sprake is van een ernstige stoornis, als gevolg waarvan appellant nauwelijks meer spreekt en hij ADL-afhankelijk is geworden. Appellant is van mening dat hij voldoet aan de criteria van “Geen Benutbare Mogelijkheden” van het Schattingsbesluit. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van zijn behandelend psychiater ingediend. Volgens appellant is hiermee voldoende twijfel aan de juistheid van het standpunt van het Uwv gezaaid om tot benoeming van een onafhankelijk deskundige over te gaan. Ter zitting heeft appellant verzocht om een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Hij heeft er op gewezen dat meer dan twee jaar is verstreken sinds het hoger beroep is ingesteld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep ligt ter beoordeling voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant per 3 augustus 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
4.2.
Met de rechtbank wordt het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. Van belang is dat de verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd en appellant op het spreekuur heeft gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting nader bevraagd. Dit heeft aanleiding gegeven tot aanpassing van de FML.
4.3.
De claim van appellant dat hij onverminderd volledig arbeidsongeschikt is vanwege een ernstige psychische stoornis wordt niet onderschreven. Bij een beoordeling in 2007 werd appellant niet belastbaar geacht omdat op dat moment sprake was onvermogen in persoonlijk en sociaal functioneren. Bij de herbeoordeling in 2017 is vastgesteld dat sprake is van benutbare mogelijkheden. Er bestaan volgens de verzekeringsarts nog wel psychische klachten, maar niet meer zodanig dat benutbare mogelijkheden ontbreken. In het rapport van
5 juli 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat appellant niet voldoet aan de criteria van artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat slechts van het ontbreken van benutbare mogelijkheden kan worden gesproken indien er dusdanige belemmeringen bestaan dat betrokkene niet of nauwelijks kan functioneren. Bij psychische klachten dient sprake te zijn van een situatie die zich kenmerkt door een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Dit onvermogen dient voort te komen uit een ernstige psychiatrische stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van de gedingstukken terecht geconcludeerd dat er op de datum in geding geen sprake is van volledig verlies van psychische zelfredzaamheid.
4.4.
De in hoger beroep door appellant overgelegde brieven van de behandelend psychiater van 7 december 2018 en van 11 september 2020 bevatten geen nieuwe gegevens met betrekking tot de situatie van appellant op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op deze medische informatie in rapporten van 3 juni 2020 en
23 september 2020 vermeld dat uit de ingediende stukken niet naar voren komt dat er op of rond de datum in geding ernstige psychiatrische symptomen werden gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht benadrukt dat voor het vaststellen van beperkingen de ernst van de subjectieve en ervaren klachten of het coping gedag niet leidend en doorslaggevend zijn. Voor het vaststellen van beperkingen zijn de geobjectiveerde afwijkingen van belang. Met de geobjectiveerde afwijkingen is rekening gehouden bij het vaststellen van de beperkingen. De in hoger beroep ingediende medische informatie biedt dan ook geen steun voor het standpunt van appellant dat zijn beperkingen op de datum in geding door het Uwv zijn onderschat. Nu er geen reden is voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bestaat geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.5.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Met betrekking tot de gevorderde schadevergoeding overweegt de Raad als volgt.
5.1.
Voor zover appellant in aanmerking wil komen voor immateriële schadevergoeding op de grond dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, geldt het volgende.
5.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld op grond van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang.
5.3.
De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.
5.4.
Indien, zoals in dit geding, in hoger beroep wordt gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld naar de stand van zaken ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep. Daarbij wordt de duur van de gehele procedure in ogenschouw genomen. Vergelijk in dit verband overweging 3.13.3 van het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.5.
Vanaf het moment waarop het Uwv in de procedure over het besluit van 2 juni 2017 het bezwaarschrift namens appellant ontving, 7 juli 2017, tot de datum van deze uitspraak is minder dan vier jaar verstreken.
5.6.
Uit 5.2 tot en met 5.5 volgt dat afwijzend moet worden beslist op het verzoek om aan appellant een schadevergoeding toe te kennen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) H. Huisman