ECLI:NL:CRVB:2020:274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2020
Publicatiedatum
7 februari 2020
Zaaknummer
17/4310 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor EZWb-functies na beëindiging van de Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich ziek had gemeld vanuit een situatie van werkloosheid, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn Ziektewetuitkering door het Uwv. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn gronden, waarbij hij stelde dat zijn psychische en lichamelijke klachten onvoldoende waren meegewogen en dat het Uwv te weinig rekening had gehouden met informatie van zijn behandelaars. De Raad oordeelde dat de in hoger beroep ingebrachte informatie geen nieuwe aanknopingspunten bood om het medisch oordeel van het Uwv te betwisten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat appellant geschikt was voor de geselecteerde EZWb-functies, ondanks zijn klachten. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een deskundige en dat de hoger beroepen niet slagen.

Uitspraak

17.4310 ZW, 17/7664 ZW, 19/3824 ZW

Datum uitspraak: 31 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
18 mei 2017, 16/5254 en 16/7120 (aangevallen uitspraak 1), 27 oktober 2017, 17/1538 (aangevallen uitspraak 2) en 22 juli 2019, 18/5626 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroepen ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal en E. Battaloglu als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als sociaal cultureel werker voor 40 uur per week. Op 26 juni 2014 heeft appellant zich vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv bij een besluit op bezwaar van 1 oktober 2015 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 27 juli 2015 beëindigd, omdat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant op basis van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 april 2015 vastgelegde belastbaarheid niet meer in staat is te achten tot het verrichten van zijn eigen werk, maar wel tot het vervullen van de functies van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC‑code 267050), productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC‑code 111171) en machinebediende inpak- en verpakkingsmachine (SBC‑code 271093).

17.4310 ZW

1.2.
Op 11 februari 2016 heeft appellant zich vanuit een situatie van werkloosheid opnieuw ziek gemeld met nek- en rugpijn. Appellant heeft ook psychische klachten. In verband hiermee heeft hij op 25 februari 2016 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant niet is gewijzigd en vastgesteld dat appellant per 26 februari 2016 geschikt is voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 25 februari 2016 vastgesteld dat appellant per 26 februari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 juli 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 mei 2016, aangevuld op 29 juni 2016, ten grondslag.
1.3.
De rechtbank heeft bij aanvallen uitspraak 1, voor zover relevant in dit geding, het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv.
Ook heeft de rechtbank overwogen dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.

17.7664 ZW

2.1.
Op 25 oktober 2016 heeft appellant zich vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld met rugklachten, klachten aan zijn linker arm, droge ogen, obstipatieklachten en slaapproblemen.
2.2.
Op 27 december 2016 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht.
Deze arts heeft appellant per 3 januari 2017 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 december 2016 vastgesteld dat appellant per 3 januari 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld.
2.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 december 2016 heeft het Uwv bij besluit van 26 januari 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 januari 2017 ten grondslag.
2.4.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een zorgvuldig medisch onderzoek berust. In het door appellant in beroep ingezonden verslag van revalidatiearts M.P.C. van Woensel van het Spine & Joint Centre heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv.

19.3824 ZW

3.1.
Op 5 april 2018 heeft appellant zich vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld met psychische klachten, darmklachten, aanhoudende rugklachten, klachten aan zijn linkerarm en droge ogen.
3.2.
Op 26 april 2018 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant per 5 april 2018 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 3 mei 2018 vastgesteld dat appellant per 5 april 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld.
3.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 mei 2018 heeft het Uwv bij besluit van 3 oktober 2018 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 september 2018 ten grondslag.
3.4.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een zorgvuldig medisch onderzoek berust en geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv.
4.1.
In hoger beroep tegen aanvallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, heeft appellant de bezwaar- en beroepsgronden in essentie herhaald. Appellant is van mening dat het Uwv in te geringe mate rekening heeft gehouden met zijn psychische en lichamelijke klachten. Appellante heeft verder aangevoerd dat de artsen van het Uwv nagelaten hebben informatie in te winnen bij zijn behandelaars. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie ingezonden van zijn mensendieck therapeut en revalidatiearts Van Woensel van het Spine & Joint Centre. Appellant acht zich ongeschikt voor de eerder geselecteerde EZWb‑functies.
4.2.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank de informatie van zijn behandelaars onvoldoende heeft meegewogen. Ter onderbouwing van de ernst van zijn psychische klachten heeft appellant aanvullende informatie van i-psy ingezonden.
4.3.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 heeft appellant aangevoerd dat zijn lichamelijke en psychische klachten onvoldoende zijn meegewogen en dat het medisch onderzoek onvoldoende deugdelijk is geweest omdat de artsen van het Uwv slechts over summiere medische informatie beschikten voor hun beoordeling. Appellant acht zich niet in staat de EZWb-functies te vervullen.
4.4.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).

17.4310 ZW

5.2.
Wat appellant in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van de gronden die hij al in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Bij de EZWb is betrokken dat appellant rug- en nekklachten heeft en dat zware rug- en kniebelastende activiteiten vermeden moeten worden. De artsen van het Uwv hebben inzichtelijk toegelicht dat de medische situatie ten tijde in geding vergelijkbaar is. De in hoger beroep ingebrachte informatie van de mensendieck therapeut van appellant en van revalidatiearts Van Woensel van het Spine & Joint Centre geeft onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Daartoe wordt overwogen dat deze informatie betrekking heeft op behandelingen in 2017 en niet kenbaar ziet op de datum in geding. In het verslag van het Spine & Joint Centre is vermeld dat bij appellant sprake is van een verstoorde rekrutering van stabiliserende spieren met daarbij een voortdurende overbelasting en musculaire compensatie en dat de klachten van appellant drie maanden voor het onderzoek (medio 2017) zijn toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep in zaak 17/7664 ZW op 2 oktober 2017 uiteengezet dat geen sprake is van een afwijkend medisch objectiveerbare anatomisch substraat en/of fysiologisch substraat of neurologische bevindingen en dat de fysieke klachten en beperkingen van appellant de belastbaarheid in de EZWb-functies niet overschrijden.

17.7664 ZW

5.3.
In wat appellant in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om daarover anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 2 oktober 2017 inzichtelijk uiteengezet waarom het in beroep ingebrachte verslag van het Spine & Joint Centre geen aanknopingspunten geeft om te oordelen dat appellant de EZWb-functies, waarin rekening is gehouden met beperkingen voor zware fysieke belasting, frequent buigen en reiken, niet kan vervullen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van spanningsklachten en heeft de maatgevende arbeid beoordeeld op stressbelasting en nachtwerk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de psychische belastbaarheid in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. De artsen van het Uwv hebben inzichtelijk toegelicht dat de medische situatie ten tijde in geding vergelijkbaar is. De in hoger beroep ingebrachte informatie van i-psy, waarin het psychisch toestandsbeeld van appellant als ernstig wordt geduid, geeft geen aanknopingspunten om aan de juistheid van dit medisch oordeel te twijfelen omdat de datering van deze informatie niet duidelijk is en het daarin geschetste beeld niet overeenkomt met het psychisch toestandsbeeld zoals beschreven in de gedingstukken.

19.3824 ZW

5.4.
In wat appellant in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om daarover anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 september 2018 aan de hand van ontvangen informatie van de behandelaars van appellant, waaronder van MDL-arts J. Haringsma van 7 mei 2018 en i-psy van 17 september 2018 inzichtelijk uiteengezet waarom deze informatie geen aanknopingspunten geeft om te oordelen dat appellant de EZWb‑functies niet kan vervullen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien van deze functies overwogen dat het fysiek en mentaal relatief lichte en eenvoudige functies betreffen zonder sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en zonder specifiek zware psychische belasting. Eerst ruim na 5 april 2018 lijkt het psychisch toestandsbeeld van appellant verergerd te zijn.
5.5.
Wegens het ontbreken van de noodzakelijke twijfel aan de beoordeling door de artsen van het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige.
5.6.
De overwegingen in 5.2 tot en met 5.5 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, en tegen de aangevallen uitspraak 2 en 3 niet slagen en dat deze moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak van 18 mei 2017, voor zover aangevochten;
- bevestigt de aangevallen uitspraak van 27 oktober 2017;
- bevestigt de aangevallen uitspraak van 22 juli 2019.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Graveland