ECLI:NL:CRVB:2020:2724

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
18/4707 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, die zich op 6 oktober 2014 ziek had gemeld met psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 6 november 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Appellant had zich later opnieuw ziek gemeld met fysieke klachten en het Uwv had hem in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft de medische onderbouwing van het Uwv beoordeeld en vastgesteld dat appellant, ondanks zijn klachten, geschikt was voor de functie van productiemedewerker. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in zijn rapporten geconcludeerd dat appellant belastbaar was, rekening houdend met zijn beperkingen. Appellant voerde aan dat zijn medische toestand niet was verbeterd en dat zijn klachten onvoldoende waren meegewogen. De Raad oordeelde echter dat de eerdere beoordelingen zorgvuldig waren en dat er geen nieuwe medische informatie was die de geschiktheid voor arbeid in twijfel trok.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had besloten dat appellant per 23 oktober 2017 geen recht meer had op ziekengeld. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.100,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht van € 172,- vergoeden.

Uitspraak

18.4707 ZW

Datum uitspraak: 29 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 juli 2018, 17/7236 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.R. Dijkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 september 2019 heeft mr. R.J. Michielsen zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Michielsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als brandwacht voor ongeveer 32 uur per week. Op 6 oktober 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 september 2015 vastgesteld dat appellant per
6 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als brandwacht, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft appellant vervolgens in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanuit die situatie heeft appellant zich op 17 oktober 2016 ziek gemeld met fysieke klachten (verdenking MS). In het kader van een EZWb heeft hij op
6 oktober 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant op grond van de FML van 12 oktober 2017 nog geschikt is voor de in het kader van de eerdere EZWb geselecteerde functie van productiemedewerker (SBC-code 111180). Op 19 oktober 2017 heeft de arts een vervolgrapport opgesteld. Daarin heeft de arts, op grond van het arbeidskundig onderzoek, geconcludeerd dat appellant weer voldoende belastbaar is voor de maatgevende arbeid. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 19 oktober 2017 vastgesteld dat appellant per 23 oktober 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 november 2017 gemotiveerd uiteengezet dat appellant op de datum in geding belastbaar was conform de opgestelde FML van 12 oktober 2017 en daarmee voor ten minste één van de eerder geduide functies. Appellant heeft geen medische informatie van zijn behandelaars overgelegd die een ander licht werpt op het standpunt van de verzekeringsarts. De door appellant overgelegde adviesbrief van 4 januari 2018 leidt naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot een ander oordeel nu, ingevolge vaste jurisprudentie, een beoordeling in het kader van de Participatiewet op grond van andere criteria plaatsvindt en de adviesbrief bovendien niet specifiek ziet op de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding. Volgens de rechtbank leidt het voorgaande tot het oordeel dat het Uwv appellant terecht met ingang van 23 oktober 2017 in staat heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid, te weten één van de in het kader van de EZWB geduide functies, namelijk de functie van productiemedewerker.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat zijn medische toestand sinds zijn ziekmelding in 2016 niet is verbeterd. Hij lijdt nog immers aan MS met alle nadelige gevolgen van dien. Appellant benadrukt dat hij last heeft van coördinatieproblemen in armen en benen, last heeft van geheugenproblemen en dat hij last heeft van aanvallen van extreme vermoeidheid. Nergens blijkt uit dat hiermee in de beoordeling rekening is gehouden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere medische stukken overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft, onder overlegging van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 april 2020 en 23 juli 2020, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt goeddeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht en geeft geen aanleiding om van het oordeel van de rechtbank af te wijken. Daar word het volgende nog aan toegevoegd.
4.3.
In zijn rapport van 6 april 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, met inachtneming van de informatie van de neuroloog van 13 oktober 2017 en
20 november 2018, vastgesteld dat met de verminderde gevoeligheid en de verminderde knijpkracht van de linkerringvinger en linkerpink bij de beoordeling van de geschiktheid van de maatmanfunctie rekening moet worden gehouden. De grijp/knijpkracht in de functie van productiemedewerker (SBC-code 111180) kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de hand naar keuze worden uitgevoerd. Nu de dominante hand van appellant rechts is en hij daar geen klachten aan heeft, moet hij dit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen uitvoeren. Voor het tweehandig uitvoeren van bepaalde grepen (pincet/pen/cilinder) is appellant volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens geschikt, omdat bij deze grepen de ringvinger en pink niet worden gebruik. Dit geldt ook voor het maken van schroefbewegingen. In zijn rapport van 23 juli 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de nadere informatie van de neuroloog uit 2019 en 2020 beoordeeld. Uit de informatie van de neuroloog blijkt dat nog steeds sprake is van CIS (clinically isolated syndrome), maar inmiddels wel in het kader van MS, en dat er ook sprake is van een Carpaletunnelsyndroom (CTS) rechts. De nadere informatie geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om zijn eerder ingenomen standpunt, als weergegeven in zijn rapport van
6 april 2020, te wijzigen, omdat de nu gestelde diagnose MS niet de eerder geobjectiveerde mate of ernst van de klachten wijzigt. Er bestaat geen aanleiding om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. In dit verband wordt opgemerkt dat uit voornoemde informatie van de neuroloog niet blijkt, zo is ook door appellant ter zitting bevestigd, dat zich na 2016 nog nieuwe laesies/schubs hebben voorgedaan. Evenmin blijkt dat de medische situatie van appellant op de datum in geding onjuist is vastgesteld. Voorts blijkt uit voornoemde informatie dat ruim na de datum in geding, 14 februari 2019, sprake is van CTS rechts. Met voornoemde rapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep (alsnog) inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat appellant, ook met de aangenomen aanvullende beperkingen wat betreft de linkerhand, geschikt is voor de functie van productiemedewerker. De overige door appellant in hoger beroep overgelegde stukken waren al bekend bij het Uwv en geven geen aanleiding om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen.
4.4.
Het eerst ter zitting naar voren gebrachte standpunt van appellant dat de psychische component van de klachten ten onrechte onderbelicht is gebleven omdat hij geen automatische handelingen kan verrichten met zijn handen, dan wel geen coördinatie heeft en bij iedere beweging naar zijn hand moet blijven kijken om handelingen te kunnen verrichten, slaagt niet. Overwogen wordt dat de door appellant ter zitting beschreven hand-oog coördinatie nog niet eerder in de procedures naar voren is gebracht, en evenmin is onderbouwd met medische stukken.
5. Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische onderbouwing is gegeven met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 april 2020, is er strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en €1.050, - voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Tevens dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 172,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.100,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren