4.4.De primaire arts van het Uwv heeft, na lichamelijk en psychisch onderzoek, vastgesteld dat bij appellante sprake is van een whiplash associated disorder graad I/II en van posttraumatische stressstoornis. Deze heeft op 18 december 2015 een FML opgesteld met beperkingen ten aanzien van het hanteren van een hoge werkdruk, veel deadlines, leidinggeven, zwaar tillen, zwaar duwen en trekken en veelvuldig reiken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die appellante heeft gezien tijdens de hoorzitting, heeft vastgesteld dat bij appellante ook sprake was van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Zij heeft in het rapport van 28 juni 2016 vermeld dat geen aspecten aan het licht zijn gekomen die aanpassing van het primaire medisch oordeel noodzakelijk maken, maar zij heeft zorgvuldigheidshalve in een FML van 29 juni 2016 aanvullende beperkingen opgenomen wat betreft professioneel autorijden en blootstelling aan stof, rook, gassen en dampen. In haar rapport van 28 juni 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat appellante is aangewezen op een rustige werkomgeving, wat zij nader heeft toegelicht in een rapport van 13 juni 2017. Gelet op de rapporten van 28 juni 2016, 13 juni 2017, 12 juli 2017 alsmede het in hoger beroep uitgebrachte rapport van 1 december 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 29 juni 2016 opgenomen beperkingen. In voormeld rapport van 1 december 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in aanvulling op haar eerdere rapporten en onder verwijzing naar in de bezwaarfase ingebrachte informatie van twee revalidatieartsen, toereikend gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om een beperking aan te nemen voor het vooroverbuigen van het hoofd en frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk, dan wel een zwaardere beperking bij tillen of dragen. Appellante heeft haar stelling dat in de FML van 29 juni 2016 meer beperkingen zouden moeten worden opgenomen niet onderbouwd met medische informatie. De medische grondslag van bestreden besluit 2 wordt dan ook onderschreven.
4.5.1.Wat betreft de door appellante aangevoerde arbeidskundige gronden wordt, uitgaande van de juistheid van de FML van 29 juni 2016, als volgt overwogen.
4.5.2.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 juni 2016 vermeld dat appellante is aangewezen op een rustige werkomgeving. In het rapport van 13 juni 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat daarmee wordt bedoeld een werkplek waar de geluidsbelasting niet meer is dan 80 dB, waar geen plotselinge harde geluiden voorkomen, en waar niet voortdurende verplaatsingen van mensen (geloop) en karren met producten plaats vindt. In een rapport van 16 juni 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, uitgaande van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven omschrijving van de vereiste rustige werkomgeving, toereikend gemotiveerd dat de voor appellante geselecteerde functies in dat opzicht geschikt zijn voor appellante. Dat naar algemeen spraakgebruik met een rustige werkomgeving iets anders wordt bedoeld, zoals appellante in hoger beroep heeft gesteld, is dan ook niet relevant.
4.5.3.In de FML van 29 juni 2016 is opgenomen dat appellante bij item 4.14 (tillen of dragen) licht beperkt is, wat betekent dat zij ongeveer tien kg kan tillen of dragen (peuter). In het resultaat functiebeoordeling bij de onder de SBC-code 272043 vallende functies is sprake van een signalering bij tillen. In het rapport van 25 juli 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na telefonisch contact met de arbeidsdeskundig analist die deze functie analyseerde, onder meer vermeld dat de medewerker regelmatig ook twee tot drie dekbedden/slaapzakken tegelijk van de rolcontainer pakt en op tafel legt (met name de slaapzakken en zomerdekbedden) en dat de maximale totaallast van dekbedden/slaapzakken 7,4 kg per keer is. In reactie daarop heeft appellante aangevoerd dat, uitgaande van het oppakken van drie dekbedden of slaapzakken en van vier kg per slaapzak, er dan regelmatig twaalf kg getild moet worden. Gelet op het feit dat zij in staat wordt geacht maximaal tien kg te kunnen tillen is daarmee sprake van een ontoelaatbare overschrijding van haar belastbaarheid, aldus appellante. De enkele stelling van appellante dat uit het resultaat functiebeoordeling blijkt dat regelmatig twaalf kg moet worden getild is niet voldoende om twijfel te zaaien aan de door de bezwaararbeidsdeskundige, na overleg met de arbeidsdeskundig analist, gegeven toelichting dat sprake is van een maximale totaallast van 7,4 kg.
4.5.4.In de FML van 29 juni 2016 is opgenomen dat appellante bij item 4.13 (duwen of trekken) beperkt is, en ongeveer tien kg kan duwen of trekken (volle vuilniscontainer). In het resultaat functiebeoordeling bij de onder de SBC-code 315100 vallende functie is sprake van een signalering bij duwen/trekken. Uit de daarbij opgenomen toelichting van de arbeidsdeskundig analist blijkt dat sprake is van het duwen/trekken van een karretje met dossiers over vloerbedekking ca. 50 meter, ca. 1x/dag 10 à 15 kg. In het rapport van 25 juli 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overwogen dat de frequentie zeer laag is, en maakt dat men zo nodig een collega kan vragen mee te helpen bij het verplaatsen van het karretje. Daarmee wordt de duw- en trekkracht dan maximaal 7,5 kg en blijft binnen de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven mogelijkheden. Daarmee is, gelet op het feit dat sprake is van een zeer lage frequentie en bovendien sprake is van een gewicht van 10 à 15 kg terwijl appellant geschikt wordt geacht om ongeveer 10 kg te duwen of te trekken, toereikend gemotiveerd dat geen sprake is van de overschrijding van de belastbaarheid van appellante.
4.5.5.Uit overweging 4.5 blijkt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
6. De procedure heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante door het Uwv tot aan de datum van deze uitspraak meer dan vier jaar geduurd. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is met meer dan zes maanden maar minder dan een jaar overschreden. De overschrijding is volledig aan de rechter toe te rekenen. Aan appellante komt een schadevergoeding toe van € 1.000,- ten laste van de Staat.
7. Er wordt aanleiding gezien de Staat te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken, tot een totaal bedrag van € 262,50 (verzoekschrift schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wegingsfactor 0,5).