ECLI:NL:CRVB:2020:2720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
17/8132 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die zich ziek had gemeld na een auto-ongeval, had een ZW-uitkering ontvangen die door het Uwv was beëindigd. De rechtbank had het besluit van het Uwv vernietigd, maar het Uwv had in hoger beroep een nieuw besluit genomen dat de beëindiging van de uitkering bevestigde. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante tegen het nieuwe besluit ongegrond. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,- aan appellante, te betalen door de Staat. De proceskosten van appellante werden ook vergoed tot een bedrag van € 262,50.

Uitspraak

17.8132 ZW, 18/413 ZW

Datum uitspraak: 27 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 november 2017, 16/5010 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Staal hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft op 8 december 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.D. van Alphen en haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
De Raad heeft de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als teamleider/medewerker waarde overdracht gedurende gemiddeld 38,99 uur per week bij [naam] B.V. Op 25 juli 2014 heeft zij zich ziek gemeld met klachten van hoofdpijn, duizeligheid en nekpijn na een auto-ongeval. Het dienstverband van appellante is geëindigd per 7 november 2015. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellante op 10 december 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 december 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante haar volledige zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 januari 2016 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 7 februari 2016 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 juli 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangescherpte FML van 29 juni 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft drie van de zes door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen, en op basis van de drie resterende functies berekend dat appellante nog 80% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Deze arbeidsdeskundige heeft dan ook geconcludeerd dat appellante nog steeds meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht, maar dat de medische belastbaarheid van appellante op de datum in geding in de rapporten niet op alle punten voldoende is gemotiveerd, wat ook geldt voor haar medische geschiktheid voor de geselecteerde functies.
3.1.
Het Uwv heeft op 8 december 2017, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). In een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 december 2017, dat als bijlage bij dat besluit is gevoegd, is het standpunt van het Uwv nader onderbouwd.
3.2.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat bestreden besluit 2 op een onjuiste medische en onjuiste arbeidskundige grondslag berust. Volgens appellante had het Uwv in verband met het bij haar vastgestelde chronisch pijnsyndroom WPN 3, het (post) whiplashsyndroom en de diagnose PTSS in de FML van 29 juni 2016 ook beperkingen moeten aannemen ten aanzien van nekbewegingen en het vooroverbuigen van het hoofd, maar ook ten aanzien van het bedienen van een toetsenbord en muis, concentreren en vasthouden en verdelen van de aandacht, herinneren, omgaan met conflicten, tillen en dragen. Het Uwv had vanuit preventief en energetisch oogpunt ook een medische urenbeperking moeten aannemen. Appellante heeft verder gesteld dat het Uwv bij de selectie van de voor haar geschikte functies ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde beperking dat appellante is aangewezen op een rustige werkomgeving. Appellante heeft betoogd dat functie met SBC-code 272043 niet geschikt is voor haar gelet op de belastbaarheid bij tillen, en dat de functie met SBC-code 315100 niet geschikt is gelet op de belasting bij duwen en trekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil is dat de rechtbank terecht het bestreden besluit 1 heeft vernietigd. Met het besluit van 8 december 2017 komt het Uwv niet geheel tegemoet aan het beroep van appellante. Daarom wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, dat besluit mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Gelet op het verhandelde ter zitting is niet langer de beslissing van de rechtbank om het Uwv op te dragen opnieuw te beslissen in geschil, maar of het Uwv bij bestreden besluit 2 terecht heeft vastgesteld dat appellante meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd en de ZW-uitkering terecht met ingang van 7 februari 2016 heeft beëindigd.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.4.
De primaire arts van het Uwv heeft, na lichamelijk en psychisch onderzoek, vastgesteld dat bij appellante sprake is van een whiplash associated disorder graad I/II en van posttraumatische stressstoornis. Deze heeft op 18 december 2015 een FML opgesteld met beperkingen ten aanzien van het hanteren van een hoge werkdruk, veel deadlines, leidinggeven, zwaar tillen, zwaar duwen en trekken en veelvuldig reiken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die appellante heeft gezien tijdens de hoorzitting, heeft vastgesteld dat bij appellante ook sprake was van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Zij heeft in het rapport van 28 juni 2016 vermeld dat geen aspecten aan het licht zijn gekomen die aanpassing van het primaire medisch oordeel noodzakelijk maken, maar zij heeft zorgvuldigheidshalve in een FML van 29 juni 2016 aanvullende beperkingen opgenomen wat betreft professioneel autorijden en blootstelling aan stof, rook, gassen en dampen. In haar rapport van 28 juni 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat appellante is aangewezen op een rustige werkomgeving, wat zij nader heeft toegelicht in een rapport van 13 juni 2017. Gelet op de rapporten van 28 juni 2016, 13 juni 2017, 12 juli 2017 alsmede het in hoger beroep uitgebrachte rapport van 1 december 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 29 juni 2016 opgenomen beperkingen. In voormeld rapport van 1 december 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in aanvulling op haar eerdere rapporten en onder verwijzing naar in de bezwaarfase ingebrachte informatie van twee revalidatieartsen, toereikend gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om een beperking aan te nemen voor het vooroverbuigen van het hoofd en frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk, dan wel een zwaardere beperking bij tillen of dragen. Appellante heeft haar stelling dat in de FML van 29 juni 2016 meer beperkingen zouden moeten worden opgenomen niet onderbouwd met medische informatie. De medische grondslag van bestreden besluit 2 wordt dan ook onderschreven.
4.5.1.
Wat betreft de door appellante aangevoerde arbeidskundige gronden wordt, uitgaande van de juistheid van de FML van 29 juni 2016, als volgt overwogen.
4.5.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 juni 2016 vermeld dat appellante is aangewezen op een rustige werkomgeving. In het rapport van 13 juni 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat daarmee wordt bedoeld een werkplek waar de geluidsbelasting niet meer is dan 80 dB, waar geen plotselinge harde geluiden voorkomen, en waar niet voortdurende verplaatsingen van mensen (geloop) en karren met producten plaats vindt. In een rapport van 16 juni 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, uitgaande van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven omschrijving van de vereiste rustige werkomgeving, toereikend gemotiveerd dat de voor appellante geselecteerde functies in dat opzicht geschikt zijn voor appellante. Dat naar algemeen spraakgebruik met een rustige werkomgeving iets anders wordt bedoeld, zoals appellante in hoger beroep heeft gesteld, is dan ook niet relevant.
4.5.3.
In de FML van 29 juni 2016 is opgenomen dat appellante bij item 4.14 (tillen of dragen) licht beperkt is, wat betekent dat zij ongeveer tien kg kan tillen of dragen (peuter). In het resultaat functiebeoordeling bij de onder de SBC-code 272043 vallende functies is sprake van een signalering bij tillen. In het rapport van 25 juli 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na telefonisch contact met de arbeidsdeskundig analist die deze functie analyseerde, onder meer vermeld dat de medewerker regelmatig ook twee tot drie dekbedden/slaapzakken tegelijk van de rolcontainer pakt en op tafel legt (met name de slaapzakken en zomerdekbedden) en dat de maximale totaallast van dekbedden/slaapzakken 7,4 kg per keer is. In reactie daarop heeft appellante aangevoerd dat, uitgaande van het oppakken van drie dekbedden of slaapzakken en van vier kg per slaapzak, er dan regelmatig twaalf kg getild moet worden. Gelet op het feit dat zij in staat wordt geacht maximaal tien kg te kunnen tillen is daarmee sprake van een ontoelaatbare overschrijding van haar belastbaarheid, aldus appellante. De enkele stelling van appellante dat uit het resultaat functiebeoordeling blijkt dat regelmatig twaalf kg moet worden getild is niet voldoende om twijfel te zaaien aan de door de bezwaararbeidsdeskundige, na overleg met de arbeidsdeskundig analist, gegeven toelichting dat sprake is van een maximale totaallast van 7,4 kg.
4.5.4.
In de FML van 29 juni 2016 is opgenomen dat appellante bij item 4.13 (duwen of trekken) beperkt is, en ongeveer tien kg kan duwen of trekken (volle vuilniscontainer). In het resultaat functiebeoordeling bij de onder de SBC-code 315100 vallende functie is sprake van een signalering bij duwen/trekken. Uit de daarbij opgenomen toelichting van de arbeidsdeskundig analist blijkt dat sprake is van het duwen/trekken van een karretje met dossiers over vloerbedekking ca. 50 meter, ca. 1x/dag 10 à 15 kg. In het rapport van 25 juli 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overwogen dat de frequentie zeer laag is, en maakt dat men zo nodig een collega kan vragen mee te helpen bij het verplaatsen van het karretje. Daarmee wordt de duw- en trekkracht dan maximaal 7,5 kg en blijft binnen de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven mogelijkheden. Daarmee is, gelet op het feit dat sprake is van een zeer lage frequentie en bovendien sprake is van een gewicht van 10 à 15 kg terwijl appellant geschikt wordt geacht om ongeveer 10 kg te duwen of te trekken, toereikend gemotiveerd dat geen sprake is van de overschrijding van de belastbaarheid van appellante.
4.5.5.
Uit overweging 4.5 blijkt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
6. De procedure heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante door het Uwv tot aan de datum van deze uitspraak meer dan vier jaar geduurd. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is met meer dan zes maanden maar minder dan een jaar overschreden. De overschrijding is volledig aan de rechter toe te rekenen. Aan appellante komt een schadevergoeding toe van € 1.000,- ten laste van de Staat.
7. Er wordt aanleiding gezien de Staat te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken, tot een totaal bedrag van € 262,50 (verzoekschrift schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2017 ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Graveland