ECLI:NL:CRVB:2020:2689

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
19/497 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde kinderalimentatie

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 9 november 2009 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond verklaarde. Het college had besloten om de bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 juli 2015 te herzien en een bedrag van € 9.362,40 terug te vorderen, omdat appellante had nagelaten om kinderalimentatie, die zij ontving van haar ex-partner, te melden.

De Raad oordeelt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de ontvangen kinderalimentatie niet te melden. Appellante had moeten begrijpen dat deze inkomsten van invloed waren op haar recht op bijstand. De Raad wijst erop dat het college niet verplicht was om haar te informeren over de gevolgen van de kinderalimentatie voor haar bijstandsrecht. Appellante heeft ook geen overtuigend bewijs geleverd voor haar beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen toezeggingen van het college zijn gedaan die haar vertrouwen konden wekken dat de bijstand niet zou worden herzien.

Ten aanzien van de terugvordering stelt de Raad vast dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De omstandigheden die appellante aanvoert, zoals het lange onderzoek en haar financiële situatie, zijn niet voldoende om te concluderen dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor haar heeft. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

19 497 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 3 november 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2018, 18/3225 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.L.M. Klinkhamer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkhamer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 9 november 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van de melding van de afdeling Invordering van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (DSZW) van de gemeente Den Haag dat appellante alimentatie ontving van haar ex-partner X (X) heeft een medewerker van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de DSZW (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek gedaan, bankafschriften opgevraagd bij appellante, appellante gehoord en haar schriftelijk verzocht een toelichting te geven op de stortingen op haar bankrekening. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 februari 2017.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 12 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 april 2018 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 juli 2015 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.362,40 van appellante terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat zij inkomsten uit kinderalimentatie heeft ontvangen. Het college heeft deze inkomsten op de bijstand in mindering gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2012 tot en met 31 juli 2015.
4.2.
Herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode kinderalimentatie heeft ontvangen van X. Evenmin is in geschil dat de ontvangen kinderalimentatie als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW, moet worden aangemerkt.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Appellante is ervan overtuigd dat zij bij de bijstandsaanvraag al heeft gemeld dat zij mogelijk recht heeft op kinderalimentatie. Later heeft zij ook de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 21 april 2010 overgelegd, waarin de hoogte van de door X te betalen kinderalimentatie is vastgesteld. Ook heeft het college appellante nooit voorgelicht dat de kinderalimentatie van invloed was op de hoogte van de door haar te ontvangen bijstand.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft niet betwist dat zij de in de te beoordelen periode van X ontvangen bedragen aan kinderalimentatie niet heeft doorgegeven aan het college. In het midden kan blijven of het college wel of niet bekend was of kon zijn met de alimentatieverplichting van X aan appellante. Het al dan niet melden van de aanspraak op kinderalimentatie ontsloeg appellante immers niet van de verplichting om uit eigen beweging maandelijks de als kinderalimentatie daadwerkelijk ontvangen inkomsten te melden. Die inkomsten zijn immers van belang voor de hoogte van het recht op bijstand. De omstandigheid dat appellante er wellicht niet van op de hoogte was dat de kinderalimentatie van invloed was op de hoogte van haar recht op bijstand, doet er niet aan af dat het gaat om gegevens waarvan het haar redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het gaat hier immers om een relevante wijziging in de inkomenssituatie van appellante. Als een en ander voor appellante niet duidelijk was, had zij zich voor het inwinnen van nadere inlichtingen kunnen wenden tot haar klantmanager, of eventueel tot een hulpverlenende persoon of instantie. Hieruit volgt dat appellante, door de inkomsten uit kinderalimentatie niet de melden, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.6.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij, zoals zij ter zitting nader heeft toegelicht, door het bij de aanvraag melden van haar mogelijke recht op kinderalimentatie en het vervolgens inleveren van de echtscheidingsbeschikking erop mocht vertrouwen dat de bijstand niet zou worden herzien.
4.7.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Appellante heeft niet gesteld dat van de kant van het college enige toezegging is gedaan. Appellante heeft evenmin gesteld dat haar vertrouwen anderszins door uitlatingen of gedragingen van het college is gewekt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
4.8.
Ten aanzien van de terugvordering heeft appellante aangevoerd dat er op grond van de hierna genoemde argumenten dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het college wist dat X onderhoudsplichtig is, maar heeft daar niets mee gedaan. Ook heeft het college ten onrechte geen heronderzoeken gedaan naar het recht op bijstand van appellante en heeft het onderzoek erg lang geduurd. Hierdoor is het terugvorderingsbedrag onnodig hoog opgelopen. Deze omstandigheden waren voor het college wel reden om af te zien van het opleggen van een boete en niet tot brutering van de vordering over te gaan. Bovendien heeft appellante haar schulden net afgelost en wordt zij door de terugvordering financieel zwaar gedupeerd.
4.9.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
4.10.
De door appellante in 4.8 aangevoerde omstandigheden, die voor het college aanleiding zijn geweest om af te zien van het opleggen van een boete en niet tot brutering van de vordering over te gaan, kunnen niet als dringende redenen als bedoeld in 4.9 worden aangemerkt. Dat deze omstandigheden voor het college wel aanleiding zijn geweest om geen boete op te leggen en de vordering niet te bruteren, leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan bij het opleggen van een boete, die een bestraffend karakter heeft en waarbij een evenredigheidstoets plaatsvindt, is de terugvordering een op herstel in de rechtmatige toestand gerichte maatregel waarbij de kosten van de verleende bijstand moeten worden terugbetaald als die ten onrechte zijn gemaakt. De enkele omstandigheid dat het college op grond van de omstandigheden als genoemd in 4.8 heeft afgezien van het opleggen van een boete verplicht het college daarom niet om ook van terugvordering af te zien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1804). Brutering is een discretionaire bevoegdheid, wat betekent dat het bestuursorgaan een belangenafweging moet maken. Dit in tegenstelling tot de terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW, die een verplichtend karakter heeft.
4.11.
Ook voor het overige heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zich in haar geval dringende redenen voordoen als bedoeld in 4.9. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellante heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zoals ter zitting is gebleken is het college tot op heden ook nog niet tot invordering overgegaan wegens een gebrek aan draagkracht bij appellante.
4.12.
Uit 4.2 tot en met 4.11 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2020.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) J.B. Beerens