ECLI:NL:CRVB:2020:2688

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
19/942 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor maandelijkse kosten bewindvoering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering. Appellant, die onder bewind was gesteld, had via zijn bewindvoerder een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor zowel de aanvangskosten als de maandelijkse kosten van bewindvoering. Het college van burgemeester en wethouders van Breda had echter de aanvraag voor de maandelijkse kosten over de periode van 24 november 2017 tot 15 december 2017 afgewezen, omdat deze kosten waren gemaakt voordat de aanvraag was ingediend. Appellant maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat er bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de aanvraag voor bijstand voor de eerder gemaakte kosten alsnog zou worden goedgekeurd. De Raad overwoog echter dat volgens vaste rechtspraak geen bijzondere bijstand kan worden verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum van de aanvraag, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat er dergelijke bijzondere omstandigheden waren. De Raad bevestigde dat appellant op de hoogte had moeten zijn van de noodzaak om tijdig een aanvraag in te dienen, gezien zijn verzoek om beschermingsbewind. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19 942 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 3 november 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 januari 2019, 18/5720 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C. van der Ent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Het college heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij beschikking van 24 november 2017 heeft de kantonrechter appellant onder bewind gesteld en een bewindvoerder benoemd. Appellant heeft door tussenkomst van zijn bewindvoerder op 15 december 2017 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de aanvangskosten en de maandelijkse kosten van bewindvoering en voor griffierecht voor het verzoek tot het instellen van het beschermingsbewind.
1.2.
Bij besluit van 26 februari 2018 heeft het college bijzondere bijstand toegekend voor de gevraagde aanvangskosten van de bewindvoering, het griffierecht en de maandelijks kosten van bewindvoering over de periode van 15 december 2017 tot 15 december 2018. Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering over de periode van 24 november 2017 tot 15 december 2017 afgewezen. Aan die afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat de kosten die zijn gemaakt voordat de aanvraag is ingediend niet voor bijzondere bijstand in aanmerking komen. Appellant heeft tegen het besluit 26 februari 2018 bezwaar gemaakt voor zover de aanvraag om bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering over de periode van 24 november 2017 tot 15 december 2017 is afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 18 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit 26 februari 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak over toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875), die haar gelding heeft behouden na inwerkingtreding van de artikelen 43 en 44 van de PW, wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
Artikel 5 van de Beleidsregels Bijzondere Bijstand Breda 2015 (beleidsregels) luidt als volgt:
“1. In deze beleidsregels genoemde regelingen en bijzondere bijstand worden slechts op aanvraag verstrekt. Kosten die zijn gemaakt voordat de aanvraag is ingediend, komen in principe niet voor bijstandsverlening in aanmerking.
2. Van het eerste lid van dit artikel kan worden afgeweken indien:
a. de aanvrager redelijkerwijs de aanvraag niet vooraf heeft kunnen indienen; of
b. indien er andere bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om voor de reeds gemaakte kosten bijstand te verstrekken.
3. Wanneer het genoemde in het tweede lid van dit artikel zich voordoet kan bijstand worden verleend met terugwerkende kracht tot maximaal 6 maanden.
4. Een aanvraag voor bijzondere bijstand wordt slechts in behandeling genomen als de gevraagde gegevens compleet zijn en/of de gevraagde bewijsstukken zijn overgelegd. Het (na een geboden hersteltermijn) niet (tijdig) aanleveren van de gevraagde gegevens en/of bewijsstukken leidt tot buiten behandelingstelling van de aanvraag.”
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de maandelijkse kosten van bewindvoering over de periode van 24 november 2017 tot 15 december 2017 zijn opgekomen vóór de datum waarop de aanvraag is ingediend. Daarom bestaat in beginsel geen recht op bijzondere bijstand voor die kosten.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat er voor de betreffende kosten bijzondere bijstand moet worden verstrekt, omdat zich bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de beleidsregels voordoen. Hij heeft betoogd dat de aanvraag namens hem door de bewindvoerder is ingediend en dat de bewindvoerder dat zo spoedig mogelijk heeft gedaan na de beschikking van de kantonrechter van 24 november 2017. Appellant wijst erop dat het doorgaans enkele dagen duurt voordat de bewindvoerder een beschikking van de kantonrechter ontvangt en dat daarna nog enkele dagen verstrijken voor het openen van een beheerrekening bij de bank. Verder blijkt uit de praktijk dat het college aanvragen die worden ingediend zonder dat daarbij de beschikking van de kantonrechter of facturen van in rekening gebrachte kosten van bewindvoering worden overgelegd, buiten behandeling stelt zonder een hersteltermijn te bieden voor het overleggen van bewijsstukken. Dit maakt het voor de bewindvoerder nagenoeg onmogelijk een aanvraag in te dienen waarbij de bijstand wordt toegekend met ingang van de datum van de beschikking van de kantonrechter.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet gebleken is van zodanige bijzondere omstandigheden dat de verlate indiening van de bijstandsaanvraag is te rechtvaardigen. Op de dag van de instelling van het beschermingsbewind kon appellant geacht worden op de hoogte te zijn van het beschermingsbewind omdat appellant hier zelf om had verzocht. Dit betekent dat de bijzondere bijstand in beginsel uiterlijk 24 november 2017 moest worden aangevraagd. Overigens ligt het in zaken als deze in de rede dat appellant of de beoogde bewindvoerder namens appellant tegelijk met of kort na het verzoek tot instellen van het bewind alvast een aanvraag om bijzondere bijstand indient, die later kan worden aangevuld met meer concrete gegevens en bedragen. Vergelijk de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:906. Appellant heeft zijn stelling dat het college dergelijke aanvragen stelselmatig buiten behandeling stelt zonder een hersteltermijn te bieden niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft die stelling op geen enkele wijze onderbouwd en het college heeft die stelling betwist. De Raad merkt hierover op dat indien de situatie zich zou voordoen dat het college een aanvraag buiten behandeling stelt omdat de verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, zonder de betrokkene in de gelegenheid te hebben gesteld de aanvraag binnen een door het college gestelde termijn aan te vullen, de betrokkene dat besluit met succes kan aanvechten op de grond dat niet aan de voorwaarden van toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb is voldaan.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2020.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) S.H.H. Slaats