ECLI:NL:CRVB:2020:2678

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
2 november 2020
Zaaknummer
17/6337 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op AOW-pensioen wegens niet-verzekerde periode en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die een AOW-pensioen ontving, had bezwaar gemaakt tegen een korting op zijn pensioen die verband hield met schuldig nalatig verklaringen van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over het niet betalen van premies voor de volksverzekeringen. De Svb had vastgesteld dat de appellant over een periode van 1989 tot en met 1992 schuldig nalatig was en had de korting op het pensioen berekend op basis van deze verklaringen. De appellant stelde dat hij in de periode in geschil een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, ondanks zijn uitschrijving uit de Nederlandse bevolkingsadministratie en zijn verblijf in Brazilië.

De Raad oordeelde dat de Svb de korting op het ouderdomspensioen correct had berekend en dat het bezwaar van de appellant tegen de schuldig nalatig verklaring terecht niet-ontvankelijk was verklaard wegens termijnoverschrijding. De Raad concludeerde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij in de periode van 1992 tot 2011 verzekerd was voor de AOW. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de appellant in die periode niet verzekerd was, en de Raad bevestigde deze conclusie. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bekrachtigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen.

Uitspraak

17.6337 AOW

Datum uitspraak: 29 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 augustus 2017, 16/5852 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P. Flinterman hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Flinterman. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg. Mevrouw [naam getuige] is gehoord als getuige.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij vier besluiten van 20 april 1998 heeft de Svb vastgesteld dat appellant over 1989 tot en met 1991 en vanaf 1 januari 1992 tot 5 juni 1992 schuldig nalatig is om de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen. Tegen deze besluiten is destijds geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant is bij besluit van 8 juni 2016 met ingang van juni 2016 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ter hoogte van 56% van het maximale pensioen.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juni 2016 is bij besluit van 15 november 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard, in zoverre dat aan appellant een AOW-pensioen ter hoogte van 58% wordt toegekend. De korting op het AOW-pensioen houdt verband met de niet-verzekerde periode van 5 juni 1992 tot en met 8 maart 2011 (afgerond 18 jaar) en met de onder 1.1 vermelde schuldig nalatig-verklaringen. Verder heeft de Svb het bezwaar, voor zover gericht tegen de besluiten van 20 april 1998, niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant in de periode van 5 juni 1992 tot en met 1 januari 2002 niet verzekerd was voor de AOW. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant in de periode vanaf 1 januari 2002 tot en met 8 maart 2011 evenmin voor de AOW verzekerd was. Niet op basis van ingezetenschap en evenmin op grond van in Nederland verrichte werkzaamheden. De rechtbank heeft verder overwogen dat het bezwaar tegen de besluiten van 20 april 1998 terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding.
3. In hoger beroep heeft appellant zich, op de hierna te bespreken gronden, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Svb heeft de besluiten van 20 april 1998, waarbij appellant schuldig nalatig is verklaard, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. De Svb heeft deze besluiten op
21 april 1998 toegezonden aan het op dat moment laatst bekende adres van appellant, [adres 1] te [woonplaats] . De besluiten zijn aangetekend verzonden via de toenmalige PTT-post. PTT-post heeft het betreffende poststuk aan de Svb retour gezonden, met als reden dat appellant onbekend was op dat adres. Op basis daarvan heeft de Svb ervan mogen uitgaan dat het betreffende poststuk op het adres van appellant is aangeboden. Het komt voor rekening en risico van appellant dat hij tegen de besluiten van 20 april 1998 niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. Het bezwaarschrift dat medio 2016 alsnog is ingediend, is door de Svb terecht wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan de beoordeling van het standpunt van appellant dat hij ten onrechte schuldig nalatig is verklaard. Verder is niet gebleken dat de Svb de korting op het ouderdomspensioen van appellant die verband houdt met de schuldig nalatig‑verklaringen onjuist heeft berekend.
4.2.
Zoals ter zitting is gebleken is tussen partijen in geschil of appellant terecht over de periode van 1998 tot en met 8 maart 2011 niet voor de AOW verzekerd is geacht. Bij de rechtbank heeft appellant de periode van 1992 tot 2002 benoemd als diffuus. Van een uitdrukkelijk en ondubbelzinnig prijsgeven van het standpunt dat de korting op het ouderdomspensioen van appellant over de periode 1998 tot 2002 ten onrechte is toegepast, is geen sprake. Beoordeeld dient dus te worden of appellant van 1998 tot en met 8 maart 2011 ingezetene is geweest of ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting onderworpen is geweest, als bedoeld in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, respectievelijk onder b, van de AOW.
4.3.
Ingezetene in de zin van de AOW is degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt naar de omstandigheden beoordeeld. In zijn arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt.
4.4.1.
Nu het hier gaat om een aanvraag om ouderdomspensioen, ligt het op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat hij in de periode in geding verzekerd is geweest voor de AOW. Dat klemt te meer omdat appellant vanaf 5 juni 1992 tot 9 maart 2011 onafgebroken uitgeschreven is geweest uit de Nederlandse bevolkingsadministratie. Die uitschrijving rechtvaardigt als uitgangspunt het vermoeden dat appellant gedurende deze periode geen ingezetene van Nederland was. Het is aan appellant om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.4.2.
Uit een telefoonnotitie van 9 november 2016 blijkt dat appellant in 1991 naar Brazilië is gegaan om de bouw van zijn woning te begeleiden, waarna hij terugkwam in Nederland. Op 5 juni 1992 heeft appellant zich vervolgens definitief laten uitschrijven uit de bevolkingsadministratie. Bij zijn aanvraag om een ouderdomspensioen heeft appellant kenbaar gemaakt dat hij vaak in Nederland was en dan verbleef in een chalet op camping “[naam Camping]”, waarvan hij eigenaar was. In zijn bezwaarschrift heeft appellant aangegeven dat hij van 1993 tot 1996 niet in Nederland is geweest. Tijdens een telefoongesprek van 23 juni 2016 heeft appellant vermeld vanaf 1996 zo’n drie maanden per jaar in het buitenland te zijn geweest en de rest van het jaar in het chalet op de camping te hebben gewoond. In een aanvullend bezwaar geeft appellant aan vanaf 1 januari 2002 in Nederland te wonen. In beroep heeft appellant herhaald dat hij vanaf 1 januari 2002 in Nederland woonde en wel in het chalet op de camping. Thans, in hoger beroep, heeft appellant betoogd dat hij vanaf 2000 continu in Nederland woonachtig was aan de [adres 2] in [woonplaats] . Hij verwijst daarbij naar de overgelegde huurovereenkomst en de getuigenverklaring van zijn dochter, die ter zitting heeft verklaard dat haar vader haar heeft opgevoed en dat het gezin woonachtig was op de [adres 2] . Ook geeft hij aan dat hij al sinds 1998 verbleef in Nederland. Ter onderbouwing hiervan wijst hij erop dat toen zijn onderneming in Nederland is gestart, waar een hoge omzet uit voortkwam.
4.4.3.
Met wat appellant heeft gesteld en ter onderbouwing van zijn stellingen heeft aangevoerd, heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij, in weerwil van zijn uitschrijving uit de Nederlandse bevolkingsadministratie en van het feit dat hij in Brazilië een huis en een bedrijf had en naar eigen zeggen in Brazilië belasting betaalde, in de periode in geschil een duurzame band van persoonlijke aard had met Nederland. Appellant heeft in hoger beroep wezenlijk anders verklaard dan bij zijn aanvraag, in bezwaar en in beroep. De getuigenverklaring van de dochter van appellant in hoger beroep ondersteunt weliswaar de stellingname van appellant in hoger beroep, maar doet niet af aan het feit dat appellant in bezwaar en beroep geheel anders heeft verklaard. Nu de verklaring van de getuige verder op geen enkele wijze objectief wordt ondersteund, kan hieraan niet de door appellant gewenste waarde worden gehecht. In dit verband wordt nog opgemerkt dat de in hoger beroep ingebrachte huurovereenkomst geen waarde heeft, omdat die niet is gedateerd en ondertekend.
4.5.
Ten aanzien van de werkzaamheden die appellant in Nederland stelt te hebben verricht, verwijst de Raad naar overweging 10 van de aangevallen uitspraak. De in hoger beroep overgelegde stukken geven geen aanleiding voor een ander oordeel. De Svb heeft voldoende en zorgvuldig onderzoek verricht naar de mogelijke werkzaamheden van appellant in Nederland. Op de uittreksels van de Kamer van Koophandel uit 2003 en 2007 staat een adres van appellant in Brazilië. Dat een bedrijf van appellant in Nederland een hoge omzet had, wil niet zeggen dat appellant daadwerkelijk arbeid heeft verricht in Nederland. Uit de overgelegde fiscale stukken blijkt slechts van een langdurig geschil van bedrijven van appellant met de Belastingdienst over mogelijk verschuldigde vennootschapsbelasting. Verder zijn twee loonstrookjes ingebracht. Anders dan appellant heeft aangevoerd, kan uit al deze stukken niet worden opgemaakt dat appellant in de periode in geschil in Nederland verzekerde werkzaamheden heeft verricht in een mate die van invloed is op de korting op zijn ouderdomspensioen.
4.6.
Met de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat de Svb zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant in de onder 4.2 genoemde periode niet verzekerd was voor de AOW.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en C.H. Bangma en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R.H. Koopman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.