ECLI:NL:CRVB:2020:2670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
19/1916 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de ZW-uitkering en weigering van WIA-uitkering na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante en de weigering van een WIA-uitkering. Appellante, die als taxichauffeuse werkte, was sinds 2008 uitgevallen door rug- en beenklachten. Het Uwv had vastgesteld dat zij na afloop van de wachttijd geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na een eerdere ziekmelding in 2015 had appellante zich opnieuw ziekgemeld in 2015, waarna zij ziekengeld ontving op basis van de ZW. Het Uwv beëindigde haar ZW-uitkering per 25 april 2017 en weigerde haar WIA-uitkering per 15 mei 2017, omdat de wachttijd niet was vervuld.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de deskundige niet gevolgd konden worden, omdat deze niet op objectieve medische gegevens waren gebaseerd. De Centrale Raad onderschreef deze overwegingen en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de door hen vastgestelde beperkingen juist waren. Appellante's argumenten dat haar gezondheidsproblemen onjuist waren beoordeeld en dat er geen rekening was gehouden met haar dagelijkse situatie, werden verworpen. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van de WIA-uitkering terecht waren, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor deze uitkeringen.

De uitspraak bevestigt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke deskundige kan volgen, maar dat dit niet altijd het geval is als de motivering niet overtuigend is. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische beoordeling van het Uwv op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden en dat er geen reden was om aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen te twijfelen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 oktober 2020.

Uitspraak

19 1916 ZW

Datum uitspraak: 28 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 maart 2019, 17/6641 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar maatschappelijk werkster, [X]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als taxichauffeuse voor 17,59 uur per week. Zij is in 2008 uitgevallen met rug- en beenklachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 18 december 2010 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Na een eerdere ziekmelding in maart 2015 vanwege een buikwandbreuk heeft appellante zich op 18 mei 2015 opnieuw ziekgemeld vanwege lage rugklachten met uitstraling. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen.
1.3.
Appellante heeft op 9 februari 2017 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft een verzekeringsarts appellante op 9 maart 2017 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 5,53%.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 24 maart 2017 (besluit 1) de ZW-uitkering van appellante met ingang van 25 april 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 29 maart 2017 (besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 15 mei 2017 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zij geen 104 weken ziekengeld heeft ontvangen, zodat de wachttijd niet is vervuld.
1.5.
Bij besluit van 15 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft ten behoeve van haar oordeelsvorming revalidatiearts
G.H.F. van der Leeuw als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 28 mei 2018 een rapport uitgebracht en een aanvullende reactie van 30 augustus 2018. Het Uwv heeft in reactie op het rapport van de deskundige rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 juni 2018 en 14 september 2018 ingezonden.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze situatie zich hier echter niet voordoet. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de deskundige heeft geconcludeerd dat appellante als gevolg van ziekte en gebrek niet belastbaar is voor arbeid, maar dat de deskundige ook heeft gerapporteerd dat deze conclusie niet is gebaseerd op rechtstreeks objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Buiten de buikoperaties zijn er volgens de deskundige nooit medisch objectief vast te stellen anatomische afwijkingen vastgesteld die de beperkingen van appellante kunnen verklaren. Hetzelfde geldt voor de moeheid van appellante. Op basis van het rapport van de deskundige kan volgens de rechtbank dan ook niet worden geconcludeerd dat appellante in het geheel niet belastbaar is voor arbeid. Het rapport van de deskundige bevat voor het overige geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bevindingen van het Uwv over de beperkingen en de belastbaarheid van appellante onjuist zijn geweest.
2.2.1.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het medische onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsvond. Op grond van de beschikbare medische gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Met name blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder de psychische problemen en de pijnklachten in haar rug en gewrichten. Doordat de deskundige geen vermoeden van een concrete psychiatrische stoornis heeft genoemd die van invloed zou kunnen zijn op de belastbaarheid van appellante, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aanvullend onderzoek door een psychiater te laten verrichten. Appellante heeft in beroep geen informatie overgelegd die de rechtbank aanleiding heeft gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid, zoals is aangenomen in de FML van 9 maart 2017.
2.2.2.
Uitgaande van de juistheid van deze FML, is de rechtbank ervan overtuigd dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat het Uwv haar lichamelijke en psychosociale gezondheidsproblemen onjuist heeft beoordeeld en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de situatie in de dagelijkse praktijk. Volgens appellante zijn haar lichamelijke klachten verergerd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie overgelegd uit de behandelende sector,van de huisarts en de maatschappelijk werkster Van Beek.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend overkomt. In dit geval heeft de rechtbank inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er aanleiding bestaat om de conclusies van de deskundige niet te volgen. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid worden geheel onderschreven. Op basis van het rapport van de deskundige kan niet worden geconcludeerd dat appellante in het geheel niet belastbaar is voor arbeid, nu de deskundige zijn conclusie niet heeft gebaseerd op rechtstreeks objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek.
4.3.
Ook de overwegingen van de rechtbank dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen reden is om te twijfelen aan juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen wordt onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Het standpunt van appellante dat het Uwv haar lichamelijke en psychosociale gezondheidsproblemen onjuist heeft beoordeeld en dat geen rekening is gehouden met de situatie in de dagelijkse praktijk, slaagt niet. In het rapport van 5 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat in de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde FML rekening is gehouden met de lichamelijke problematiek (longen, rug en heupen) die tot functionele beperkingen heeft geleid. Ook is overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd dat in verband met de psychische klachten geen beperkingen zijn gesteld, aangezien geen sprake is van een psychische of psychiatrische aandoening, maar veeleer van een begrijpelijke en fysiologische reactie op situationele problematiek (verwerking van privé-problemen, sociale en financiële zorgen). De verzekeringsarts bezwaar en beroep vindt het begrijpelijk dat appellante uitgaat van de subjectieve beleving van haar klachten, maar bij het medisch beoordelen van de arbeidsongeschiktheid dient rechtstreeks en uitsluitend te worden uitgegaan van het objectiveerbare deel van de medische problematiek.
4.5.
Het standpunt van appellante dat haar lichamelijke klachten zijn verergerd, slaagt evenmin. In het rapport van 15 juli 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de stukken van de orthopeed, neuroloog, huisarts en maatschappelijk werkster kenbaar in de beoordeling betrokken en is hij tot de conclusie gekomen dat de ingebrachte (medische) informatie geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen. Deze conclusie kan worden gevolgd. De stukken van de scootmobiel, anesthesioloog, orthopeed en het pijnbehandelcentrum uit 2020, die appellante recent in geding heeft gebracht, werpen geen ander licht op de zaak.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
De Raad komt tot de volgende beoordeling van het hoger beroep ten aanzien van de weigering van de WIA-uitkering per 15 mei 2017.
4.8.
Ingevolge artikel 23 van de Wet WIA kan pas aanspraak op deze uitkering worden gemaakt nadat de wachttijd van 104 weken is verstreken. Appellante is op 18 mei 2015 ziekgemeld. Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante met ingang van 25 april 2017 stand houdt. Gelet hierop heeft het Uwv terecht geoordeeld dat geen sprake is van een voltooide wachttijd, zodat eveneens terecht aan appellante per 15 mei 2017 een WIA-uitkering is geweigerd.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020.
(getekend) S.Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.