ECLI:NL:CRVB:2020:2670
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de beëindiging van de ZW-uitkering en weigering van WIA-uitkering na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante en de weigering van een WIA-uitkering. Appellante, die als taxichauffeuse werkte, was sinds 2008 uitgevallen door rug- en beenklachten. Het Uwv had vastgesteld dat zij na afloop van de wachttijd geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na een eerdere ziekmelding in 2015 had appellante zich opnieuw ziekgemeld in 2015, waarna zij ziekengeld ontving op basis van de ZW. Het Uwv beëindigde haar ZW-uitkering per 25 april 2017 en weigerde haar WIA-uitkering per 15 mei 2017, omdat de wachttijd niet was vervuld.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de deskundige niet gevolgd konden worden, omdat deze niet op objectieve medische gegevens waren gebaseerd. De Centrale Raad onderschreef deze overwegingen en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de door hen vastgestelde beperkingen juist waren. Appellante's argumenten dat haar gezondheidsproblemen onjuist waren beoordeeld en dat er geen rekening was gehouden met haar dagelijkse situatie, werden verworpen. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van de WIA-uitkering terecht waren, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor deze uitkeringen.
De uitspraak bevestigt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke deskundige kan volgen, maar dat dit niet altijd het geval is als de motivering niet overtuigend is. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische beoordeling van het Uwv op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden en dat er geen reden was om aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen te twijfelen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 oktober 2020.