ECLI:NL:CRVB:2020:2668

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
18/4676 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en beoordeling van ziekteverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Appellante, die als filiaalmanager werkte, had op 27 juni 2014 haar ziekte gemeld en ontving op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, werd vastgesteld dat appellante met ingang van 24 juni 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering door het Uwv. Appellante ging in beroep, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar frequentie van migraineaanvallen, die twee tot drie keer per maand voorkwamen, haar recht op een WIA-uitkering zou moeten rechtvaardigen. De Raad oordeelde echter dat de periodes van ongeschiktheid niet als één doorlopend ziektegeval konden worden aangemerkt, en dat de tussentijdse perioden waarin geen ongeschiktheid bestond, niet meetelden voor de berekening van de wachttijd van 104 weken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af, omdat de totale procedure minder dan vier jaar had geduurd. De Raad concludeerde dat er geen wettelijke basis was voor het verzoek van appellante om een WIA-uitkering met ingang van 24 juni 2016.

Uitspraak

18.4676 WIA

Datum uitspraak: 29 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 juli 2018, 17/3834 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid plaatsgevonden op 24 september 2020, via een beeldverbinding (skype). Namens appellante is verschenen mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als filiaalmanager in een schoenenwinkel voor 37,06 uur per week. Op 27 juni 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische, lichamelijke en energetische klachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts in opleiding. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 29 december 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 24 juni 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 23 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft niet alle door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies geschikt geacht, maar voldoende functies als passend beoordeeld. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd vastgesteld op 0%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is bij appellante sprake van een ziekteverzuim van rond de 25% als gevolg van migraineaanvallen die twee tot drie maal per maand voorkomen en enkele dagen duren. De rechtbank heeft op grond van rechtspraak van de Raad overwogen dat de omvang van het ziekteverzuim van appellante niet met zich meebrengt dat van een werkgever tewerkstelling van een werknemer in redelijkheid niet kan worden verlangd. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de rug- en schouderklachten van appellante, gelet op het tijdstip waarop appellante daarvan tegenover haar huisarts voor het eerst melding heeft gemaakt, terecht niet heeft meegewogen en niet in haar beoordeling heeft betrokken. Met de psychische klachten en de vermoeidheidsklachten is naar het oordeel van de rechtbank in de FML voldoende rekening gehouden. Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank overwogen geen aanwijzingen te zien die duiden op medische ongeschiktheid van appellante voor de functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij gelet op de omvang van het ziekteverzuim, hetgeen voortdurend ziek zijn met zich meebrengt, met ingang van 24 juni 2016 in aanmerking dient te worden gebracht voor een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 juni 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Appellante heeft ter zitting benadrukt dat, gelet op de frequentie van haar migraineaanvallen, namelijk twee tot drie maal per maand, wanneer een migraineaanval voorbij is vaststaat dat zij binnen vier weken een volgende migraineaanval zal krijgen. Naar ter zitting is besproken heeft appellante met haar beroepsgronden willen stellen dat perioden van ziekte die elkaar opvolgen binnen minder dan vier weken moeten worden aangemerkt als één doorlopend ziektegeval. Omdat de wachttijd van 104 weken in het kader van de Ziektewet (ZW) per 24 juni 2016 is verstreken en het ziektegeval vervolgens heeft voortgeduurd, is appellante van mening dat zij met ingang van deze datum rechtstreeks in aanmerking dient te worden gebracht voor een WIA-uitkering. Appellante heeft hierbij niet kunnen toelichten op welke wettelijke bepalingen zij haar standpunt heeft gebaseerd.
4.4.
De Raad houdt het er, gelet op de nadruk die appellante heeft gelegd op het steeds binnen vier weken optreden van een volgende migraineaanval, voor dat zij aansluiting heeft willen zoeken bij het principe dat is neergelegd in artikel 29, vijfde lid, van de ZW en artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, sub 1, van de Wet WIA. Deze bepalingen zien respectievelijk op de maximumtermijn waarover ziekengeld wordt uitgekeerd en de wachttijd voor de Wet WIA. In beide bepalingen gaat het om een tijdvak van 104 weken. Volgens deze bepalingen worden tijdvakken van ongeschiktheid tot werken respectievelijk tijdvakken waarin recht bestaat op ziekengeld samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Nog los van wat hierna in 4.5 zal worden overwogen valt echter niet in te zien hoe dit principe tot het door appellante beoogde resultaat kan leiden. Genoemde bepalingen behelzen namelijk uitdrukkelijk een samentelling van tijdvakken. Dit is iets anders dan dat sprake is van één doorlopend tijdvak, of, in de woorden van appellante ter zitting, één doorlopend ziektegeval. Tussentijdse perioden waarin geen sprake is van ongeschiktheid respectievelijk recht op ziekengeld worden niet meegenomen bij de berekening van het tijdvak van 104 weken.
4.5.
Desgevraagd heeft appellante ter zitting te kennen gegeven niet te betwisten dat het Uwv het einde van de wachttijd voor de Wet WIA met juistheid heeft bepaald op 24 juni 2016 en terecht is overgegaan tot een beoordeling van het recht op een WIA-uitkering van appellante. De WIA-beoordeling die na het einde van de wachttijd volgt, dient te geschieden op een wijze zoals voorgeschreven door de wet. Dit houdt in dat de WIA-beoordeling per einde wachttijd heeft moeten plaatsvinden op een wijze zoals het Uwv dat heeft gedaan, namelijk gebaseerd op een actueel medisch en arbeidskundig onderzoek, waarbij op basis van de op dat moment bij appellante vastgestelde beperkingen een functieselectie dient plaats te vinden. Tegen deze beoordeling als zodanig heeft appellante in hoger beroep niets aangevoerd. Zij heeft zich in hoger beroep beperkt tot haar stellingen over de samentelling van tijdvakken en het, gelet daarop, in aanmerking komen voor een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
4.6.
Voor het standpunt van appellante dat zij met ingang van 24 juni 2016 rechtstreeks in aanmerking dient te komen voor een WIA-uitkering bestaat, gelet op wat in 4.5 en 4.6 is overwogen, geen wettelijke basis.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Daaruit volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
6.1.
Appellante heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden
6.3.
In het geval van appellante zijn vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 6 februari 2017 door het Uwv tot de datum van deze uitspraak minder dan vier jaar verstreken. Van een overschrijding van de redelijke termijn is daarom geen sprake, zodat voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het van het EVRM geen plaats is.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek van appellante om veroordeling tot vergoeding van schade – zowel in de vorm van wettelijke rente als wegens overschrijding van de redelijke termijn – af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.L. Abdoellakhan