In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Appellante, die als filiaalmanager werkte, had op 27 juni 2014 haar ziekte gemeld en ontving op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, werd vastgesteld dat appellante met ingang van 24 juni 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering door het Uwv. Appellante ging in beroep, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar frequentie van migraineaanvallen, die twee tot drie keer per maand voorkwamen, haar recht op een WIA-uitkering zou moeten rechtvaardigen. De Raad oordeelde echter dat de periodes van ongeschiktheid niet als één doorlopend ziektegeval konden worden aangemerkt, en dat de tussentijdse perioden waarin geen ongeschiktheid bestond, niet meetelden voor de berekening van de wachttijd van 104 weken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af, omdat de totale procedure minder dan vier jaar had geduurd. De Raad concludeerde dat er geen wettelijke basis was voor het verzoek van appellante om een WIA-uitkering met ingang van 24 juni 2016.