ECLI:NL:CRVB:2020:2667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
17/5041 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn Wajong-aanvraag door het Uwv. Appellant had eerder, op 9 november 2009, een Wajong-uitkering aangevraagd, welke op 26 februari 2010 was geweigerd. De rechtbank had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten al van jongs af aan aanwezig zijn en dat het Uwv ten onrechte zijn gedragsstoornis niet als handicap heeft erkend. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende gemotiveerd hebben dat er geen nieuwe medische informatie is die tot een andere conclusie zou leiden. De Raad concludeert dat het Uwv de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de eerdere beslissing zouden ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 juni 2017 wordt bevestigd.

Uitspraak

17.5041 WAJONG

Datum uitspraak: 29 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 juni 2017, 17/722 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Cortet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cortet. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen en vragen van de Raad te beantwoorden. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 9 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cortet. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1990, heeft op 9 november 2009 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Bij besluit van 26 februari 2010 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Aan de weigering is ten grondslag gelegd dat appellant vanaf zijn zeventiende jaar niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en in elk geval vanaf zijn achttiende verjaardag minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 14 juli 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 februari 2010 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
1.2.
Nadat het Uwv in 2012 een herhaalde Wajong-aanvraag van appellant heeft afgewezen, heeft appellant op 9 augustus 2016 opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend. Bij besluit van 23 augustus 2016 heeft het Uwv aan appellant bericht niet terug te komen van de beslissing van 26 februari 2010. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 22 augustus 2016 ten grondslag, waarin geconcludeerd is dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden vergeleken met de Wajong‑beoordeling in 2010.
1.3.
Bij besluit van 13 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 augustus 2016 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 december 2016 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Reeds bekend was dat appellant een gedragsstoornis heeft. Dat is dus geen nieuwe informatie. Appellant heeft gewezen op een behandeling waarmee hij in 2016 is gestart bij De Waag in verband met onder andere agressieregulatie, een angststoornis en PTSS. Niet is gebleken dat deze problematiek ook al speelde in 2010. Deze diagnoses zijn toen niet gesteld en de door appellant ingebrachte informatie werpt daar geen ander licht op. Zonder nadere onderbouwing kan niet de conclusie worden getrokken dat appellant de medische problemen waarvoor hij sinds 2016 wordt behandeld in 2010 ook al had. Daarvoor is het tijdsverloop te groot. Het Uwv heeft de aanvraag van appellant daarom mogen afwijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzing in 2010.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn klachten al van jongs af aan aanwezig zijn. Appellant heeft in zijn jeugd te maken gehad met fysiek en mentaal geweld binnen het gezin waarin hij opgroeide. Doordat appellant op een jonge leeftijd een gedragsstoornis heeft ontwikkeld, vindt hij het moeilijk om met autoriteit om te gaan. Appellant is door de gemeente meerdere malen aan het werk gezet. Dit werkte niet, omdat appellant daar nog niet aan toe is. Het vergt tijd en inspanning om een gedragsstoornis onder controle te krijgen en daarom acht appellant het op dit moment nog niet haalbaar om te gaan werken. Het Uwv heeft de gedragsstoornis van appellant ten onrechte niet als een handicap of een langdurige ziekte gezien, terwijl het Uwv volgens de rapporten van de verzekeringsartsen wel op de hoogte was van de gedragsstoornis van appellant. De problematiek waarvoor appellant bij De Waag wordt behandeld speelde ook al in 2010. In diverse rapporten en psychologische onderzoeken uit 2005, 2008 en 2009 van de Raad voor de Kinderbescherming, Pro Justitia en het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, blijkt dat appellant een gedragsstoornis heeft.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift zijn standpunt herhaald dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Voorts is uit de beschikbare medische informatie niet gebleken dat sprake is van toegenomen beperkingen uit de gedragsstoornis binnen vijf jaar na de achttiende verjaardag van appellant. Naar aanleiding van de verklaring van appellant ter zitting van 6 februari 2020 dat hij met zijn aanvraag tevens beoogde dat voor de toekomst terug zou worden gekomen van de besluitvorming uit 2010, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich in een rapport van 6 mei 2020 op het standpunt gesteld dat de voorhanden zijnde medische gegevens daartoe geen aanleiding geven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van appellant van 9 augustus 2016 is een herhaling van de aanvraag waarop het Uwv bij besluit van 26 februari 2010 heeft beslist. Voor zover de aanvraag er toe strekte dat voor het verleden van het besluit van 26 februari 2020 zou worden teruggekomen, heeft het Uwv hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb wordt onderschreven. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben afdoende gemotiveerd dat er geen sprake is van nieuwe (medische) informatie over de medische situatie van appellant ten tijde van zijn zeventiende en achttiende verjaardag die tot een andere conclusie dwingt dan waartoe in 2010 werd gekomen. De ernst van het ziektebeeld van appellant is in 2010 al onderkend door het Uwv. Uit de medische gegevens van destijds bleek van een lichte verstandelijke beperking en een gedragsstoornis, waarbij ADHD als hypothese werd genoemd. De aan het verzoek van 2016 ten grondslag gelegde rapporten bevatten psychologische en psychiatrische onderzoeken, die onder meer zijn opgesteld in het kader van verdenkingen van diverse strafbare feiten en van de gezinssituatie van appellant tussen de periode van 2005 tot 2011. Uit de informatie van De Waag, waar appellant sinds augustus 2016 voor PTSS en agressieregulatie wordt behandeld, blijkt dat sprake is van een angststoornis, zwakbegaafdheid en persoonlijkheidsproblematiek en dat inmiddels ook wordt uitgegaan van de diagnose ADHD. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan gevolgd worden in het standpunt dat daaruit niet blijkt van een wezenlijk ander medisch beeld met betrekking tot het zeventiende en achttiende jaar van appellant. Niet gebleken is dat de PTSS en de problemen met de agressieregulatie destijds ook al speelden. Gelet hierop heeft het Uwv de aanvraag voor het verleden mogen afwijzen vanwege het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. In wat appellant heeft aangevoerd is evenmin grond gelegen voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.3.
Het Uwv heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat de aanwezige medische gegevens geen aanleiding geven om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 26 februari 2010. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende onderbouwd dat bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in 2010 reeds duidelijk rekening is gehouden met zowel de gedragsstoornis als de zwakbegaafdheid of een beneden gemiddeld intelligentieniveau van appellant. Voor en ten tijde van het achttiende jaar stonden vooral de gedragsstoornis, waarbij gedacht werd aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis, en mogelijke zwakbegaafdheid op de voorgrond. Hiervoor zijn in de FML voldoende beperkingen aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Niet is gebleken dat de PTSS en agressieregulatie problematiek van appellant al speelde rond het achttiende jaar.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) B.V.K. de Louw