ECLI:NL:CRVB:2020:2658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
20/968 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de korting op het salaris van een ambtenaar wegens ongeschiktheid door ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, werkzaam bij de Gemeenschappelijke regeling DDFK-gemeenten, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noardeast-Fryslân, dat een korting van 10% op zijn salaris had toegepast wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als gevolg van ziekte of gebrek. De appellant was sinds 2 november 2017 uitgevallen door psychische klachten en had bezwaar gemaakt tegen de salarisverlaging, maar dit bezwaar was ongegrond verklaard door het college.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat de ziekmelding van de appellant niet het gevolg was van buitensporige werkomstandigheden, maar eerder van een subjectieve beleving van de appellant. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat er sprake was van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. De Raad benadrukte dat de appellant de objectieve omstandigheden van zijn werk niet had kunnen onderbouwen als buitensporig, ondanks zijn verwijzingen naar psychosociale factoren en eerdere ervaringen met een leidinggevende. De Raad concludeerde dat de combinatie van de reorganisatie en de werkdruk niet als buitensporig kon worden aangemerkt en dat de werkgever voldoende maatregelen had genomen om de appellant te beschermen tegen contact met de betrokken leidinggevende.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van griffier M. Buur.

Uitspraak

20.968 AW

Datum uitspraak: 29 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
5 februari 2020, 19/2792 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Noardeast-Fryslân (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. A.A. Kootstra, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2020. Appellant is met bericht niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kootstra.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Appellant was werkzaam bij de Gemeenschappelijke regeling DDFK-gemeenten in de functie van [naam functie]. Per 1 januari 2019 is de Gemeenschappelijke regeling DDFK-gemeenten opgegaan in de nieuw gevormde gemeente Noardeast-Fryslân.
2.2.
Op 2 november 2017 is appellant vanwege psychische klachten uitgevallen.
2.3.
Bij besluit van 25 april 2018 heeft het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling DDFK-gemeenten met toepassing van artikel 7:3, tweede lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) per 2 mei 2018 een korting van 10% toegepast op het salaris van appellant wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als gevolg van ziekte of gebrek.
2.4.
Bij besluit van 17 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het college het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen. De rechtbank maakt uit hetgeen appellant heeft aangevoerd op dat de ziekmelding het gevolg is van de reorganisatie in combinatie met de aangekondigde terugkeer van de voormalig leidinggevende [X] als directe collega. De reorganisatie op zich kan niet als buitensporige werkomstandigheid worden beschouwd. Het betreft hier een niet als zeer ongebruikelijk te beschouwen onzekerheid in de werksfeer. Daarbij is ook van belang dat er voor appellant geen sprake was van een dreigend ontslag. De terugkeer van [X] als directe collega van appellant kan evenmin als buitensporige werkomstandigheid worden aangemerkt. Appellant heeft namelijk zijn stelling dat daarvan sprake is met geen enkel document, bijvoorbeeld een rapport van een psycholoog, onderbouwd dan wel op andere wijze aannemelijk gemaakt. De rechtbank beschouwt de beschrijving van appellant van de situatie ten tijde van de uitval als een weergave van zijn subjectieve beleving ervan en niet als een objectieve weergave van buitensporige werkomstandigheden.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 7:3, tweede lid, van de CAR/UWO heeft de ambtenaar bij voortduring van zijn ongeschiktheid voor het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebrek gedurende de zevende tot en met de twaalfde maand recht op doorbetaling van 90% van zijn salaris en toegekende salaristoelage(n).
5.2.
In artikel 7:3, zevende lid, van de CAR/UWO is bepaald dat de ambtenaar recht behoudt op de doorbetaling van zijn volledige salaris en de toegekende salaristoelage(n) bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst.
5.3.
In artikel 7:1, aanhef en onder d, van de CAR/UWO is bepaald, voor zover hier van belang, dat onder arbeidsongeschiktheid in en door de dienst wordt verstaan arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebrek die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht.
5.4.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat in zijn geval sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst en dat het college zijn salaris daarom niet had mogen korten. Volgens appellant was er sprake van zodanig belastende (arbeidsgerelateerde) psychosociale factoren dat gesproken moet worden van buitensporige werkomstandigheden waardoor hij is uitgevallen. Met name de inhuur van [X], een voormalige leidinggevende van appellant, heeft bij appellant zodanige stress veroorzaakt dat hij is uitgevallen. Hij heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar de in hoger beroep overgelegde rapportages van Skils Werk & Psyche van 13 maart 2018 en 25 september 2018.
5.5.1.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen moeten volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1911) bij de toepassing van een regeling als hier in geding, eerst de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, worden geobjectiveerd. Dat betekent dat, naarmate de ziekte, zoals in het geval van appellant, meer van psychische aard is, in meerdere mate sprake zal moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief gezien - een buitensporig karakter dragen. De beoordeling hiervan vergt een juridische kwalificatie van de feiten. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat dergelijke buitensporige in het werk of de werkomstandigheden gelegen factoren zich voordoen. Appellant is hierin niet geslaagd. Hiertoe overweegt de Raad het volgende.
5.5.2.
De door appellant als belastend aangemerkte psychosociale factoren zijn weliswaar arbeidsgerelateerd maar kunnen objectief gezien niet als buitensporig worden aangemerkt. Van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst is daarom geen sprake. Uit de stukken blijkt dat appellant als gevolg van de reorganisatie en de hoeveelheid (extra) werk die dat voor hem meebracht naar eigen zeggen voor de (aankondiging van de) inhuur van [X] al tegen een burn-out aan zat. De (aankondiging van de) inhuur van [X] zou appellant het laatste zetje naar uitval hebben gegeven. De Raad is niet gebleken dat de reorganisatie, de al dan niet daarmee gepaard gaande onzekerheid en de hoeveelheid extra werk voor appellant objectief gezien als buitensporig zijn aan te merken. De Raad sluit niet uit dat de combinatie van deze omstandigheden en de persoon van appellant ertoe hebben geleid dat hij - naar eigen zeggen - tegen een burn-out aan zat. Dat is echter niet voldoende om te oordelen dat de genoemde werkomstandigheden objectief gezien - dus los van de persoon en de kwetsbaarheid van appellant of anders gezegd voor de gemiddelde ambtenaar die met dezelfde werkomstandigheden te maken had of zou hebben - buitensporig waren. Dat is niet anders waar het de (aankondiging van de) inhuur van [X] betreft. Dat appellant ruim tien jaar eerder, in 2007 een zodanige ervaring met [X] heeft gehad dat hij hier naar zijn zeggen ernstige psychische problemen aan heeft overgehouden betekent niet dat de (aankondiging van de) inhuur van [X] als directe collega voor appellant objectief gezien - dus wederom los van de persoon en de kwetsbaarheid van appellant of anders gezegd voor de gemiddelde ambtenaar die met dezelfde werkomstandigheden te maken had of zou hebben - als buitensporige werkomstandigheid moet worden aangemerkt. Daarbij is van belang dat de werkgever aan appellant heeft toegezegd dat er geen contact zal zijn tussen appellant en [X]. Ter zitting van de Raad heeft het college verklaard appellant en [X] ook daadwerkelijk gescheiden gehouden te hebben en hen op verschillende locaties te werk te hebben gesteld. De door appellant in hoger beroep overgelegde rapportages van Skils Werk & Psyche van 13 maart 2018 en 25 september 2018 geven maar zeer beperkt inzicht in de aard en oorsprong van de psychische problemen van appellant en bevatten, anders dan appellant lijkt te willen betogen, geen aanknopingspunten voor een andersluidende conclusie. Anders dan door appellant is betoogd ziet de Raad dan ook geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige.
5.6.
Uit 5.1 tot en met 5.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2020.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M. Buur