ECLI:NL:CRVB:2020:2638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
28 oktober 2020
Zaaknummer
19/4242 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het medisch oordeel van verzekeringsartsen in het kader van ziekengeld en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) per 6 december 2018 heeft beëindigd. Appellante, die als kassamedewerkster werkte, had zich op 6 september 2018 ziek gemeld met vermoeidheidsklachten. De Raad voor de Rechtspraak heeft de overwegingen van de rechtbank bevestigd, die oordeelde dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen niet onjuist was. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld en heeft nieuwe medische informatie overgelegd, waaronder een patiëntenbericht en verklaringen van een psycholoog en een internist. De Raad concludeert echter dat deze informatie niet voldoende is om te concluderen dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante hebben onderschat. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante in staat is de functie van kassamedewerkster te vervullen, aangezien dit lichamelijk licht werk betreft zonder hoge druk of deadlines. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

19.4242 ZW

Datum uitspraak: 28 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 augustus 2019, 19/1392 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kassamedewerkster gedurende 40 uur per week. Appellante ontving tot 1 oktober 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 6 september 2018 heeft zij zich ziek gemeld met vermoeidheidsklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In verband met een beoordeling in het kader van de Wet verbetering poortwachter heeft een arts van het Uwv appellante op 5 december 2018 gezien. Deze arts heeft appellante in staat geacht de maatgevende arbeid te verrichten.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 6 december 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van die datum geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat appellante niet met nieuwe medische informatie had onderbouwd dat zij niet in staat was de functie van kassamedewerkster te vervullen. De rechtbank vond geen reden tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen dat was gebaseerd op eigen onderzoek, dossierstudie en informatie van de behandelend huisarts van appellante. Aan het feit dat appellante haar klachten en belastbaarheid anders ervaart kan geen doorslaggevende betekenis aan worden toegekend nu het juist de specifieke deskundigheid is van de verzekeringsartsen om op basis van medisch objectiveerbare klachten beperkingen vast te stellen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld en dat zij niet in staat is de functie van kassamedewerkster te vervullen. Hiertoe heeft appellante een patiëntenbericht overgelegd van het Psycho-trauma Expertise centrum van 31 oktober 2019 en verklaringen van GZ psycholoog W. Geraedts van 2 december 2019 en 29 juni 2020 alsmede een verklaring van de internist van 16 januari 2020. Volgens appellante is inmiddels de diagnose PTSS vastgesteld wat in retrospectief een verklaring vormt voor haar vermoeidheids- en overige klachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt een herhaling van de gronden van beroep. De Raad kan zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank dat er geen aanknopingspunt is om te concluderen dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen onjuist is. De door appellante in hoger beroep overgelegde informatie kan niet tot een ander oordeel leiden. Appellante is eind 2019, ruim na de datum in geding, onder behandeling gekomen van het Psychotrauma Expertise centrum. Door GZ psycholoog Geraedtsis op 2 december 2019 geconcludeerd dat sprake is van een meervoudige en complexe problematiek. Uit deze verklaring blijkt niet waar deze conclusie, naast de mededelingen van appellante zelf, op is gebaseerd. Of sprake is van de door appellante gestelde PTSS diagnose kan uit deze informatie niet worden afgeleid, nog daargelaten dat een diagnose, evenals een subjectieve klachtenbeleving niet doorslaggevend is maar dat het moet gaan om te objectiveren beperkingen. In een schrijven van 29 juni 2020 heeft deze psycholoog vermeld dat appellante mentaal goed lijkt te functioneren en dat er geen continuïteit in de behandeling is ontstaan. Als primaire diagnose wordt een depressieve stoornis / mogelijk somatoforme stoornis genoemd. Van ernstige psychopathologie op de datum in geding is in deze informatie niet gebleken. De informatie van de internist van 16 januari 2020 kan evenmin tot een ander oordeel leiden. De geconstateerde lage bloeddruk en neiging tot bloedarmoede ziet eveneens op de situatie van appellante ruim na de datum in geding. Uit de huisartsgegevens rond de datum in geding komen deze klachten niet naar voren wat spoort met de bevindingen van de verzekeringsarts op 5 december 2018. Wel wordt gesproken over somatoforme klachten. Dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante op 6 december 2018 hebben onderschat kan uit de in hoger beroep overgelegde informatie niet worden afgeleid.
4.3.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante in staat is de functie van kassamedewerkster te vervullen nu het lichamelijk licht werk is, met weinig persoonlijke invulling, deadlines of productiepieken.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren