ECLI:NL:CRVB:2020:263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
18/4828 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag aan een ambtenaar wegens plichtsverzuim en beschuldigingen van valsheid in geschrifte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een ambtenaar die sinds 2008 in dienst was bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. De ambtenaar kreeg in juni 2015 een disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd vanwege plichtsverzuim in het kader van haar re-integratie. Dit besluit werd genomen na een ziekmelding door haar partner en leidde tot een hoorzitting waarin beschuldigingen van vervalsing van e-mail door een collega naar voren kwamen. De minister heeft een onderzoek laten uitvoeren door Bureau Integriteit B.V. (BING), dat geen aanwijzingen voor manipulatie of vervalsing vond. De ambtenaar heeft de beschuldiging niet ingetrokken, wat leidde tot de conclusie dat haar gedrag als plichtsverzuim kon worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de straf van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim, mede gezien eerdere plichtsverzuim van de ambtenaar. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

18.4828 AW

Datum uitspraak: 6 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 juli 2018, 16/5397 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.J.W.M. Vonken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de minister heeft mr. N.A. Sjoer, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft appellante een stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 18/4824 AW, 18/4826 AW, 18/4827 AW en 18/4829 AW plaatsgevonden op 29 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vonken. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Sjoer, Y.T.M. van de Veerdonk en J. Landman. In de zaken 18/4824 AW, 18/4826 AW, 18/4827 AW en 18/4829 AW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 2008 in dienst bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, laatstelijk in de functie van Adviseur [X] (roepnaam: Senior project Adviseur) bij het Bureau [X], afdeling [Y].
1.2.
Op 2 maart 2015 heeft A, de toenmalige partner van appellante, namens appellante een ziekmelding gedaan. Bij besluit van 12 juni 2015 heeft de minister appellante de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van twee jaar vanwege meerdere gedragingen die hebben plaatsgevonden in het kader van de re-integratie. Naar aanleiding van het bezwaar tegen dit besluit is op 30 oktober 2015 een hoorzitting gehouden. Hierbij heeft de toenmalige gemachtigde van appellante onder meer naar voren gebracht dat H, stafhoofd Organisatie en Personeel, contact heeft gehad met A, die appellante in het kader van de
re-integratie heeft begeleid. Hierbij is gesproken over een e-mail die H aan A zou hebben verzonden en die volgens A niet is ontvangen. In dit verband is in de pleitnota van de gemachtigde vermeld:
“Toen A hem hieromtrent aansprak, gaf H aan dat hij weldegelijk - conform de afspraken - een emailbericht aan A had verzonden. Ook stelde H dat hij nimmer een bericht had ontvangen dat het door hem gebruikte e-mailadres van A onjuist zou zijn. Voorts heeft H de vermeende email aan A “geforward” vanuit zijn “sent-items map”. Echter, mijn cliënte meent dat deze doorgestuurde email vervalst is.
Immers, bij een Google account kun je de, in eerste instantie onzichtbare, “tag” van een email zien. Elk emailbericht wordt altijd voorzien van op het eerste gezicht verborgen instructies ten behoeve van verzending, route en distributie.
In de doorgestuurde email van H hangen echter geen gegevens (!). Mijn cliënte meent dan ook dat dit betekent dat hij deze mail zelf in elkaar heeft gezet en heeft geplakt in het emailbericht en voorts dit heeft gestuurd naar A.”
In het beroepschrift van 10 februari 2016 heeft de toenmalige gemachtigde van appellante deze mededelingen herhaald en daarbij gesteld dat de minister bewust de re-integratie van appellante belemmert.
1.3.
Het bezwaar tegen het besluit van 12 juni 2015 heeft de minister bij besluit van 4 februari 2016 in zoverre gegrond verklaard dat aan appellante de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping is opgelegd. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep tegen dat besluit bij uitspraak van 24 juli 2018 (15/6777) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden (18/4824 AW) heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.4.
Naar aanleiding van de onder 1.2 weergegeven mededelingen over de e-mail van H heeft de minister aan Bureau Integriteit B.V. (BING) verzocht hier onderzoek naar te doen. BING heeft in dat verband Digital Investigation B.V. (DI) ingeschakeld. Bij een memo van
22 februari 2016 heeft BING de minister bericht dat in de e-mailbox van H zowel de originele als de tweede (doorgestuurde) e-mail is aangetroffen en dat uit onderzoek van de metadata van de desbetreffende e-mails is gebleken dat er geen aanwijzingen zijn voor manipulatie of vervalsing van de e-mail. Verder is een mogelijke verklaring gegeven voor het door appellante genoemde ontbreken van bepaalde technische informatie. Daaraan is toegevoegd dat een nadere dan wel verdergaande verificatie van de bevindingen mogelijk zou zijn door middel van onderzoek van de e-mailbox van de ontvanger, A.
1.5.
De gemachtigde van appellante heeft bij e-mails van 18 maart 2016 en 15 april 2016 een reactie gegeven op het rapport van 22 februari 2016. Op 21 april 2016 hebben appellante en haar gemachtigde die reactie mondeling toegelicht.
1.6.
Bij besluit van 21 juni 2016 heeft de minister aan appellante de disciplinaire straf opgelegd van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar. Het bezwaar daartegen heeft de minister bij besluit van 16 november 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante H heeft beschuldigd van het vervalsen van een e-mail, dat er, gelet op het verrichte onderzoek, geen aanwijzingen zijn dat deze beschuldiging juist is en dat appellante de beschuldiging niet heeft ingetrokken. Dat, zoals appellante naar voren heeft gebracht, zij niet is betrokken bij het onderzoek doet daar niet aan af, nu het onderzoek niet was gericht op een mogelijke gedraging van appellante maar op een mogelijke gedraging van H. Ook voor het overige is volgens de minister sprake geweest van een zorgvuldig onderzoek. Verder is vermeld dat het gaat om een ernstige beschuldiging en dat het daarom op de weg van appellante had gelegen deze beschuldiging te onderbouwen, hoe minimaal ook. Dit heeft zij nagelaten. Een en ander levert plichtsverzuim op. Volgens de minister kan dit plichtsverzuim aan appellante worden toegerekend en is de straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar evenredig aan dit plichtsverzuim.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4946) hoeft de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden en argumenten in te gaan, maar kan hij zich beperken tot de kern daarvan. De Raad zal zich in lijn hiermee beperken tot de kern van de gronden en argumenten die appellante in dit geding zeer uitvoerig naar voren heeft gebracht.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht, kort samengevat, dat de desbetreffende mededelingen over de e-mail van H uitsluitend zijn gedaan tijdens een bezwaarprocedure, in het kader van verweer tegen beschuldigingen jegens appellante, en niet rechtstreeks zijn gericht aan H. Gezien de gebruikte formuleringen was geen sprake van een beschuldiging, maar van een onderbouwde mening. De onderbouwing bestond uit de ingebrachte producties waaruit bleek dat de tag met verzendgegevens ontbrak. In het rapport van DI wordt gesproken over het “oorspronkelijk ontvangen bericht”, terwijl daarvan juist geen sprake is. Appellante heeft haar mening niet bijgesteld, omdat het verrichte onderzoek daarvoor geen aanknopingspunten gaf. Ondanks het aanbod daartoe is geen onderzoek verricht naar de e-mailbox van A. Nu dit is nagelaten, is geen zekerheid verkregen over de voorgelegde onderzoeksvragen. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte toerekenbaar plichtsverzuim aangenomen en heeft zij ten onrechte geoordeeld dat voorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan het aangenomen plichtsverzuim.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onder 1.2 weergegeven passage uit de desbetreffende pleitnota niet anders dan als een beschuldiging van een collega kan worden aangemerkt, namelijk de beschuldiging van het verzenden door die collega van een vervalste e-mail. Dat deze mededeling is geuit in het kader van een bezwaarprocedure over een aan appellante opgelegde disciplinaire straf, ontneemt niet het beschuldigende karakter van deze mededeling. Nadat appellante op de hoogte is gesteld van de onder 1.4 weergegeven onderzoeksresultaten, heeft zij de beschuldiging niet teruggenomen.
4.4.
De Raad volgt de rechtbank verder in haar oordeel dat een en ander in dit concrete geval plichtsverzuim oplevert. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat het om een ernstige beschuldiging gaat, namelijk het plegen van valsheid in geschrifte door het stafhoofd Organisatie en Personeel, en dat appellante deze beschuldiging uitsluitend heeft onderbouwd aan de hand van eigen aannames en niet aan de hand van technisch bewijs. De minister heeft een gespecialiseerd onderzoeksbureau, DI, onderzoek laten verrichten. Daarbij is in de
e-mailbox van H zowel de originele als de tweede (doorgestuurde) e-mail aangetroffen en zijn geen aanwijzingen gevonden voor manipulatie of vervalsing. Appellante heeft de beschuldiging hierna niet teruggenomen. In de gegeven omstandigheden was de minister, anders dan appellante heeft gesteld, niet gehouden om nader onderzoek te laten verrichten door middel van onderzoek van de e-mailbox van A. Het had op de weg van appellante gelegen om, bij handhaving van haar beschuldiging, tegenbewijs te leveren. Dit heeft zij nagelaten. Weliswaar heeft appellante in de bezwaarfase betoogd dat het rapport van DI inconsistenties bevat, maar dit betoog kan niet op één lijn worden gesteld met het inbrengen van een contra-expertise.
4.5.
Bij de vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3895) van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit moet worden afgeleid dat het plichtsverzuim haar niet kan worden toegerekend.
4.6.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de straf van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Evenals de minister en de rechtbank acht de Raad daarbij mede van belang dat appellante zich relatief kort voor het nu voorliggende plichtsverzuim al aan plichtsverzuim schuldig had gemaakt, namelijk in de periode maart-april 2015. In verband daarmee is aan appellante - na bezwaar - een schriftelijke berisping gegeven. Zoals in 1.3 is vermeld, heeft deze berisping in rechte stand gehouden.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De minister heeft verzocht om een proceskostenveroordeling ten laste van appellante uit te spreken. Dat verzoek wordt afgewezen. Niet kan worden gezegd dat sprake is geweest van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Er bestaat evenmin aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten laste van de minister.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H. Lagas en G. Aarts als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) F. Demiroğlu