ECLI:NL:CRVB:2020:2586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
18/2542 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om met terugwerkende kracht de bijstandsnorm te verhogen op grond van kostendelende medebewoners

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 19 januari 2009 ingeschreven staat op een uitkeringsadres, had verzocht om aanpassing van de bijstandsnorm op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand van de appellant met ingang van 1 oktober 2015 toegekend, waarbij het college uitging van twee kostendelende medebewoners. De appellant stelde dat C, die op het uitkeringsadres stond ingeschreven, geen kostendelende medebewoner was en enkel het adres als postadres gebruikte. Het college weigerde echter om de bijstandsnorm met terugwerkende kracht te verhogen, omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat de bewijslast bij de appellant lag en dat hij niet had aangetoond dat hij eerder een aanvraag om verhoging van de bijstandsnorm had ingediend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht had geweigerd om de bijstandsnorm met terugwerkende kracht aan te passen.

Uitspraak

18 2542 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 20 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 maart 2018, 17/6549 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.A.J. Boere, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.A.E. Bol. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Wintjes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant staat sinds 19 januari 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op een adres te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Behalve appellant stonden op het uitkeringsadres de volgende personen ingeschreven: van 12 januari 2015 tot 1 februari 2017 [naam A] (A), van 18 mei 2015 tot 10 februari 2016 [naam B] (B) en van 28 januari 2016 tot 15 juni 2017 [naam C] (C).
1.2.
Bij besluit van 10 februari 2016 heeft het college aan appellant met ingang van 1 oktober 2015 op grond van de Participatiewet (PW) bijstand toegekend naar de zogenoemde kostendelersnorm. Het college is er daarbij van uitgegaan dat appellant twee kosten delende medebewoners had.
1.3.
Op 8 februari 2017 heeft appellant het college verzocht om aanpassing van de kostendelersnorm wegens verhuizing van A uit zijn woning op 27 januari 2017 en daarbij meegedeeld dat C niet op zijn adres woont, maar het uitkeringsadres als postadres gebruikt.
1.4.
Bij besluit van 15 februari 2017 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 27 januari 2017 gewijzigd, in die zin dat het college er bij het vaststellen van de bijstandsnorm van is uitgegaan dat appellant één kosten delende medebewoner had.
1.5.
Op 28 februari 2017 heeft appellant het college (nogmaals) verzocht om C niet mee te tellen voor de kostendelersnorm. Hij heeft daarbij een formulier ‘Verzoek tot het in onderzoek stellen van de adresgegevens’ van C overgelegd. Daarop heeft appellant vermeld dat C nooit op het uitkeringsadres heeft gewoond en daar enkel een postadres heeft gehad. Het formulier is op 27 april 2016 door appellant ondertekend.
1.6.
Bij besluit van 6 maart 2017 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2017 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande.
1.7.
Bij besluit van 11 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Het college heeft bij dat besluit het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard en het besluit aangepast in die zin dat aan appellant met ingang van 8 februari 2017 bijstand naar de norm voor een alleenstaande wordt verleend. Bij dat besluit heeft het college geweigerd met ingang van 27 april 2016 de bijstand te wijzigen op de grond dat het verzoek in zoverre met terugwerkende kracht wordt gedaan en dat het voor rekening van appellant komt dat de woonsituatie niet meer geverifieerd kan worden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het college terecht heeft geweigerd om met terugwerkende kracht tot 27 april 2016 de bijstand van appellant vast te stellen naar een norm waarbij C niet als kosten delende medebewoner wordt meegerekend. Gelet op de datum met ingang waarmee het college de alleenstaandennorm heeft toegepast loopt de te beoordelen periode van 27 april 2016 tot 8 februari 2017.
4.2.1.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, stelt het college de bijstand vast op aanvraag. Artikel 44, eerste lid, van de PW, bepaalt dat indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, voor zover die dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Het verzoek van appellant om verhoging van de bijstandsnorm is een aanvraag als hier bedoeld.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de Wet werk bijstand (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.2.3.
Uit 4.2.1 volgt dat het hier gaat om een aanvraag. Dat betekent dat de bewijslast van de feiten en omstandigheden die nopen tot inwilliging van die aanvraag op appellant rust. Dit brengt mee dat appellant ook de feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als in 4.2.2 bedoeld.
4.3.1.
Appellant voert als beroepsgrond aan dat C het uitkeringsadres alleen als postadres gebruikte en dat hij al in april 2016 heeft gemeld dat C nooit bij hem heeft gewoond door middel van het formulier waarmee hij heeft verzocht om uitschrijving van C. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst appellant naar het bij de aanvraag van 28 februari 2017 overgelegde formulier met datering 27 april 2016 en naar een brief van het college van 24 juli 2017 van de afdeling Advies & Ontwikkeling van het Cluster Dienstverlening van de gemeente Rotterdam aan hem, naar aanleiding van een klacht die hij bij de ombudsman had ingediend over de afhandeling daarvan.
4.3.2.
Voor zover appellant hiermee bedoelt te stellen dat hij al eerder dan op 28 februari 2017 een (poging tot) aanvraag om normverhoging heeft gedaan, en dat dit de bijzondere omstandigheid is die terugwerkende kracht van zijn aanvraag rechtvaardigt, slaagt deze beroepsgrond niet.
4.3.3.
Anders dan appellant meent heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij op 27 april 2016 het college heeft verzocht om verhoging van de bijstandsnorm. Een dergelijk verzoek blijkt niet uit het door appellant bij de aanvraag van 28 februari 2017 overgelegde formulier van 27 april 2016. Het enkele, met dit formulier gedane verzoek tot het instellen van een adresonderzoek is niet gelijk te stellen met een aanvraag om een hogere bijstandsnorm. De handgeschreven opmerking op dat formulier dat C nooit op het adres heeft gewoond is dat evenmin. Daartoe is van belang dat het verzoek tot adresonderzoek gericht is op de uitoefening van een bevoegdheid die het college niet aan de PW ontleent.
4.3.4.
Daarbij komt dat het college heeft betwist dat formulier te hebben ontvangen. Anders dan appellant heeft betoogd volgt uit de onder 4.3 bedoelde brief van 24 juli 2017 niet dat het college dat formulier wel heeft ontvangen. Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen: “In april 2016 heeft u een verzoek tot uitschrijving van de heer (C) van uw adres gedaan. Helaas is dit verzoek niet in onze administratie terug te vinden en is hier geen actie op ondernomen. In onze mail van 9 juni is daarvoor excuses aangeboden. Vervolgens heeft u op 1 maart 2017 nogmaals een verzoek ingediend. Naar aanleiding van dit onderzoek is een adresonderzoek gestart.” Uit de excuses voor de gang van zaken is niet zonder meer af te leiden dat het college het formulier met het verzoek tot uitschrijving van C heeft ontvangen. Appellant heeft tegenover de betwisting van die ontvangst door het college niet aannemelijk gemaakt dat hij het verzoek tot uitschrijving daadwerkelijk op 27 april 2016 heeft ingediend. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat hij tussen 27 april 2016 en 8 februari 2017 het college op een andere manier heeft meegedeeld dat C niet woonde op het uitkeringsadres.
4.4.1.
Voor zover appellant heeft bedoeld aan te voeren dat hij door de handelwijze van het college, in het bijzonder door de verwarrende besluitvorming, is afgehouden van een tijdige aanvraag om normverhoging, slaagt deze beroepsgrond ook niet.
4.4.2.
Het college heeft bij besluit van 10 februari 2016 (toekenningsbesluit) aan appellant met ingang van 1 oktober 2015 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met twee kosten delende medebewoners. Op de datum van het toekenningsbesluit stonden twee andere personen, A en C, ingeschreven op het uitkeringsadres, aangezien juist op 10 februari 2016 B van het uitkeringsadres was uitgeschreven. Weliswaar vermeldde het toekenningsbesluit niet welke personen als medebewoner waren aangemerkt, maar appellant kon weten dat het college ook C als kosten delende medebewoner aanmerkte. Appellant wist immers hoeveel personen en in welke perioden op het uitkeringsadres waren ingeschreven. Vanaf 10 februari 2016 was dat aantal ook in overeenstemming met het toekenningsbesluit. Uit de gedingstukken, waaronder een rapportage van 3 februari 2016, volgt verder dat appellant al voor het toekenningsbesluit in verband met het vertrek van B met een medewerker heeft gesproken en dat toen ook gesproken is over C. Appellant heeft toen verklaard dat C een vriend is die op zoek is naar een woning, dat zijn huis is gesloopt en dat hij bezig is met de scheiding van zijn vrouw. Dat appellant toen heeft meegedeeld dat C het uitkeringsadres slechts als postadres gebruikte, is daarbij niet gerapporteerd. Zo kon appellant weten dat het college het eventuele verblijf van C op het uitkeringsadres van belang vond. Bovendien blijkt uit de gedingstukken dat kort na het toekenningsbesluit een medewerker uitgebreid met appellant heeft gesproken over de toepasselijke norm, dat appellant moeite had om dit te begrijpen en zei dat hij later weer zou bellen, maar dat hij, toen hij twee weken later opnieuw met de medewerker sprak, de toepasselijke norm niet meer aan de orde heeft gesteld. Appellant had dus vanaf 10 februari 2016 voldoende aanleiding om het college te vragen om geen rekening te houden met C als kosten delende medebewoner, of in ieder geval verder opheldering te vragen over de toepasselijke norm als dat nog nodig was. Dat hij hiermee heeft gewacht tot 28 februari 2017 is niet aan het college toe te rekenen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter, F. Hoogendijk en E.C.G. Okhuizen als rechters, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T. Ali