4.1.In geschil is of het college terecht heeft geweigerd om met terugwerkende kracht tot 27 april 2016 de bijstand van appellant vast te stellen naar een norm waarbij C niet als kosten delende medebewoner wordt meegerekend. Gelet op de datum met ingang waarmee het college de alleenstaandennorm heeft toegepast loopt de te beoordelen periode van 27 april 2016 tot 8 februari 2017.
4.2.1.Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, stelt het college de bijstand vast op aanvraag. Artikel 44, eerste lid, van de PW, bepaalt dat indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, voor zover die dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Het verzoek van appellant om verhoging van de bijstandsnorm is een aanvraag als hier bedoeld.
4.2.2.Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de Wet werk bijstand (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden. 4.2.3.Uit 4.2.1 volgt dat het hier gaat om een aanvraag. Dat betekent dat de bewijslast van de feiten en omstandigheden die nopen tot inwilliging van die aanvraag op appellant rust. Dit brengt mee dat appellant ook de feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als in 4.2.2 bedoeld.
4.3.1.Appellant voert als beroepsgrond aan dat C het uitkeringsadres alleen als postadres gebruikte en dat hij al in april 2016 heeft gemeld dat C nooit bij hem heeft gewoond door middel van het formulier waarmee hij heeft verzocht om uitschrijving van C. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst appellant naar het bij de aanvraag van 28 februari 2017 overgelegde formulier met datering 27 april 2016 en naar een brief van het college van 24 juli 2017 van de afdeling Advies & Ontwikkeling van het Cluster Dienstverlening van de gemeente Rotterdam aan hem, naar aanleiding van een klacht die hij bij de ombudsman had ingediend over de afhandeling daarvan.
4.3.2.Voor zover appellant hiermee bedoelt te stellen dat hij al eerder dan op 28 februari 2017 een (poging tot) aanvraag om normverhoging heeft gedaan, en dat dit de bijzondere omstandigheid is die terugwerkende kracht van zijn aanvraag rechtvaardigt, slaagt deze beroepsgrond niet.
4.3.3.Anders dan appellant meent heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij op 27 april 2016 het college heeft verzocht om verhoging van de bijstandsnorm. Een dergelijk verzoek blijkt niet uit het door appellant bij de aanvraag van 28 februari 2017 overgelegde formulier van 27 april 2016. Het enkele, met dit formulier gedane verzoek tot het instellen van een adresonderzoek is niet gelijk te stellen met een aanvraag om een hogere bijstandsnorm. De handgeschreven opmerking op dat formulier dat C nooit op het adres heeft gewoond is dat evenmin. Daartoe is van belang dat het verzoek tot adresonderzoek gericht is op de uitoefening van een bevoegdheid die het college niet aan de PW ontleent.
4.3.4.Daarbij komt dat het college heeft betwist dat formulier te hebben ontvangen. Anders dan appellant heeft betoogd volgt uit de onder 4.3 bedoelde brief van 24 juli 2017 niet dat het college dat formulier wel heeft ontvangen. Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen: “In april 2016 heeft u een verzoek tot uitschrijving van de heer (C) van uw adres gedaan. Helaas is dit verzoek niet in onze administratie terug te vinden en is hier geen actie op ondernomen. In onze mail van 9 juni is daarvoor excuses aangeboden. Vervolgens heeft u op 1 maart 2017 nogmaals een verzoek ingediend. Naar aanleiding van dit onderzoek is een adresonderzoek gestart.” Uit de excuses voor de gang van zaken is niet zonder meer af te leiden dat het college het formulier met het verzoek tot uitschrijving van C heeft ontvangen. Appellant heeft tegenover de betwisting van die ontvangst door het college niet aannemelijk gemaakt dat hij het verzoek tot uitschrijving daadwerkelijk op 27 april 2016 heeft ingediend. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat hij tussen 27 april 2016 en 8 februari 2017 het college op een andere manier heeft meegedeeld dat C niet woonde op het uitkeringsadres.
4.4.1.Voor zover appellant heeft bedoeld aan te voeren dat hij door de handelwijze van het college, in het bijzonder door de verwarrende besluitvorming, is afgehouden van een tijdige aanvraag om normverhoging, slaagt deze beroepsgrond ook niet.
4.4.2.Het college heeft bij besluit van 10 februari 2016 (toekenningsbesluit) aan appellant met ingang van 1 oktober 2015 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met twee kosten delende medebewoners. Op de datum van het toekenningsbesluit stonden twee andere personen, A en C, ingeschreven op het uitkeringsadres, aangezien juist op 10 februari 2016 B van het uitkeringsadres was uitgeschreven. Weliswaar vermeldde het toekenningsbesluit niet welke personen als medebewoner waren aangemerkt, maar appellant kon weten dat het college ook C als kosten delende medebewoner aanmerkte. Appellant wist immers hoeveel personen en in welke perioden op het uitkeringsadres waren ingeschreven. Vanaf 10 februari 2016 was dat aantal ook in overeenstemming met het toekenningsbesluit. Uit de gedingstukken, waaronder een rapportage van 3 februari 2016, volgt verder dat appellant al voor het toekenningsbesluit in verband met het vertrek van B met een medewerker heeft gesproken en dat toen ook gesproken is over C. Appellant heeft toen verklaard dat C een vriend is die op zoek is naar een woning, dat zijn huis is gesloopt en dat hij bezig is met de scheiding van zijn vrouw. Dat appellant toen heeft meegedeeld dat C het uitkeringsadres slechts als postadres gebruikte, is daarbij niet gerapporteerd. Zo kon appellant weten dat het college het eventuele verblijf van C op het uitkeringsadres van belang vond. Bovendien blijkt uit de gedingstukken dat kort na het toekenningsbesluit een medewerker uitgebreid met appellant heeft gesproken over de toepasselijke norm, dat appellant moeite had om dit te begrijpen en zei dat hij later weer zou bellen, maar dat hij, toen hij twee weken later opnieuw met de medewerker sprak, de toepasselijke norm niet meer aan de orde heeft gesteld. Appellant had dus vanaf 10 februari 2016 voldoende aanleiding om het college te vragen om geen rekening te houden met C als kosten delende medebewoner, of in ieder geval verder opheldering te vragen over de toepasselijke norm als dat nog nodig was. Dat hij hiermee heeft gewacht tot 28 februari 2017 is niet aan het college toe te rekenen.