ECLI:NL:CRVB:2020:2576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
19/2783 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na zelfontslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de korting op de WW-uitkering van appellante, die zelf ontslag had genomen. Appellante ontving sinds 22 februari 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en was vanaf 15 september 2017 werkzaam als winkelmedewerkster. Na een functioneringsgesprek op 8 december 2017 heeft appellante op 11 december 2017 haar ontslag ingediend, wat door de werkgever werd goedgekeurd. Het UWV legde een korting van € 1.241,12 op de WW-uitkering op, omdat appellante verwijtbaar werkloos was geworden door zelf ontslag te nemen zonder dringende redenen.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het UWV ongegrond. Appellante had niet aangetoond dat er reële en begrijpelijke bezwaren waren tegen de voortzetting van haar dienstbetrekking. In hoger beroep voerde appellante aan dat het initiatief tot ontslag van de werkgever was uitgegaan en dat haar psychische kwetsbaarheid niet voldoende was erkend. Het UWV verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante zelf ontslag had genomen en dat er geen dringende redenen waren om dit ontslag niet te verantwoorden. De Raad bevestigde dat appellante in overwegende mate verantwoordelijk was voor haar werkloosheid en dat de opgelegde maatregel door het UWV terecht was toegepast. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

19 2783 WW

Datum uitspraak: 21 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 mei 2019, 18/2133 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020. Namens appellante is verschenen mr. J. van de Wiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds 22 februari 2016 een uitkering op grond van de
Werkloosheidswet (WW). Met ingang van 15 september 2017 is zij gaan werken als winkelmedewerkster bij [naam werkgever B.V.] (werkgever). De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zou op 31 januari 2018 van rechtswege eindigen.
1.2.
Op vrijdag 8 december 2017 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit gesprek heeft appellante zich op maandag 11 december 2017 bij de HR‑afdeling van de werkgever gemeld. Appellante heeft daar met [X] gesproken. Appellante heeft vervolgens een ontslagbriefje opgesteld en aan de werkgever overhandigd. De werkgever heeft dezelfde dag per brief ingestemd met het verzoek van appellante om de dienstbetrekking per direct te beëindigen.
1.3.
Op basis van de door appellante overgelegde gegevens en een telefoongesprek tussen het Uwv en de werkgever op 15 januari 2018, heeft het Uwv bij besluit van 15 januari 2018 beslist dat een korting ter hoogte van de prijsgegevens loonaanspraken van € 1.241,12 wordt toegepast op de WW-uitkering over de maand januari 2018. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat appellante zelf ontslag heeft genomen zonder dat dit nodig was en daarom verwijtbaar werkloos is geworden. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 23 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, maar van het door eigen toedoen niet behouden van passende arbeid. Het Uwv is niet gebleken dat er bezwaren waren tegen de voortzetting van de dienstbetrekking. Ook is volgens het Uwv geen sprake van een acute noodzaak om de dienstbetrekking te beëindigen of van reële en begrijpelijke bezwaren tegen de voortzetting hiervan. Het Uwv heeft geconcludeerd dat het verwijtbare gedrag van appellante in overwegende mate aan haar te verwijten is. Er zijn volgens het Uwv geen argumenten om te kunnen stellen dat de ontslagname niet verwijtbaar is op medische gronden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsartsbezwaar en beroep van 9 juli 2018. Tot slot is het Uwv niet gebleken van een dringende reden om af te zien van het opleggen van een maatregel.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Gelet op de inhoud van het door appellante met de hand geschreven ontslagbriefje en de verklaringen van HR-medewerkster [X] en haar collega, heeft de ontslagname door appellante zich door een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring en/of gedraging geopenbaard. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat van enige druk om het ontslagbriefje te schrijven sprake is geweest. Hierdoor heeft appellante zich niet gehouden aan de verplichting te voorkomen dat zij werkloos is geworden doordat zij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het niet nakomen van de verplichting in overwegende mate aan appellante kan worden verweten. Er is niet gebleken van psychische nood als gevolg waarvan ontslagname de enige uitweg vormde. De rechtbank heeft zich bij dit oordeel gesteund gezien door de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen dringende redenen heeft aangevoerd op grond waarvan afgezien zou moeten worden van het opleggen van een maatregel.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het initiatief tot ontslag van de werkgever is uitgegaan. Mocht toch worden geoordeeld dat appellante zelf ontslag heeft genomen, dan heeft het Uwv volgens appellante onvoldoende onderkend dat dit haar wegens een combinatie van factoren – haar psychische kwetsbaarheid en de houding van de werkgever – niet verweten kan worden dan wel dat haar hiervan een verminderd verwijt treft.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 8 en 9 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.1.2.
In het zevende lid van artikel 24 WW is bepaald –voor zover van belang– dat het tweede lid van overeenkomstige toepassing is met betrekking tot het eerste lid, onderdeel b, onder 3º, waarbij voor de overeenkomstige toepassing van het tweede lid, onderdeel b, voor «de dienstbetrekking is beëindigd» mede wordt gelezen: de arbeid is beëindigd of niet voortgezet.
4.1.3.
In paragraaf 6 van de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006 (beleidsregels) staat vermeld wanneer verwijtbaar gedrag niet in overwegende mate te verwijten is. Wanneer de werkloosheid veroorzaakt wordt doordat de werknemer de werkzaamheden en/of de dienstbetrekking heeft beëindigd dan wel de werkgever daartoe heeft verzocht, worden de volgende weegfactoren toegepast:
- was er sprake van een acute noodzaak voor de eindiging van de dienstbetrekking en/of de werkzaamheden;
- waren er reële en begrijpelijke bezwaren tegen voortzetting van de dienstbetrekking en/of de werkzaamheden die niet binnen redelijke termijn waren op te lossen, terwijl er geen acute noodzaak voor beëindiging van de dienstbetrekking en/of de werkzaamheden aanwezig was.
4.1.4.
In paragraaf 7 van de beleidsregels staat als hoofdregel vermeld dat bij verwijtbare werkloosheid door UWV een blijvend gehele weigering wordt opgelegd of een verlaging van de uitkering tot 35% gedurende (maximaal) 26 weken (bij verminderde verwijtbaarheid). Op deze hoofdregel wordt één uitzondering gemaakt. Die uitzondering geldt voor situaties waarin weliswaar sprake is van verwijtbare werkloosheid, maar tevens vaststaat dat het dienstbetrekking binnen drie maanden niet verwijtbaar zou zijn geëindigd. In dat geval wordt door UWV een maatregel wegens benadeling opgelegd voor de duur van de periode dat de werknemer nog in dienst had kunnen zijn.
4.2.
In geschil is allereerst of sprake is van ondubbelzinnige ontslagname door appellante. Niet ter discussie staat dat appellante zich op maandag 11 december 2017 bij de HR-afdeling heeft gemeld omdat zij boos was over het functioneringsgesprek van de vrijdag ervoor. Verder staat vast dat zij het ontslagbriefje zelf heeft geschreven. Uit het dossier is niet gebleken dat HR-medewerkster [X] druk heeft uitgeoefend op appellante om ontslag te nemen. Uit de verscheidende teleloonnotities van gesprekken tussen het Uwv en de werkgever volgt dat de werkgever van meet af aan heeft gesteld dat appellante zelf ontslag heeft genomen. [X] heeft slechts uitgelegd hoe de ontslagprocedure verloopt en daarbij aangegeven dat als appellante het dienstverband wil beëindigen, zij dit schriftelijk moet doen. Appellante heeft dit standpunt van de werkgever niet onderbouwd bestreden, zodat aangenomen moet worden dat de dienstbetrekking van appellante is geëindigd doordat zij zelf ontslag heeft genomen. Dit betekent dat zij zich niet heeft gehouden aan de verplichting te voorkomen dat zij werkloos is of blijft doordat zij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Ter beoordeling is vervolgens of appellante het niet nakomen van deze verplichting niet dan wel niet in overwegende mate verweten kan worden.
4.3.
Er is niet gebleken dat er reële en begrijpelijke bezwaren waren tegen de voortzetting van de dienstbetrekking, die niet binnen redelijke termijn waren op te lossen. [X] heeft appellante tijdens het gesprek op 11 december 2017 nog aangeboden om in gesprek te gaan met de managers, maar dat aanbod is door appellante afgeslagen. Daarnaast heeft appellante pas op 19 januari 2018 – ruim een maand na het ontslag en enkele dagen na het besluit tot oplegging van de maatregel – contact gezocht met haar huisarts in verband met spanningsklachten. De rechtbank wordt daarom gevolgd in haar oordeel dat geen sprake was van psychische nood als gevolg waarvan ontslagname de enige uitweg vormde en dat appellante ten tijde van het ontslag de gevolgen van de ontslagname kon overzien. Er is geen reden te oordelen dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. Het Uwv was daarom op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW gehouden de maatregel van € 1.241,12 op te leggen. Daarbij heeft het Uwv terecht toepassing gegeven aan de uitzondering op de hoofdregel op grond van paragraaf 7 van de beleidsregels en de duur van de maatregel beperkt tot de maand januari 2018.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt daarom afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en A.M.L.E. Ides Peeters als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen