ECLI:NL:CRVB:2020:2564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
22 oktober 2020
Zaaknummer
18/5756 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering van appellant na rugklachten en andere medische aandoeningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WIA-uitkering van appellant, die sinds 2010 kampt met rugklachten en andere medische problemen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 31 januari 2016 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat er geen toegenomen beperkingen waren uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 29 mei 2015. De Raad oordeelde dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de genoemde datum correct had ingeschat. Appellant had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na herbeoordelingen was zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%.

De rechtbank had in eerdere uitspraken geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de inschatting van het Uwv. Appellant voerde aan dat zijn ademhalingsproblemen en andere klachten niet goed waren meegenomen in de beoordeling. De Raad concludeerde echter dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordelingen kon onderbouwen. De verzekeringsartsen van het Uwv hadden alle relevante medische informatie in overweging genomen en de aanpassingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren adequaat.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De hoger beroepen van appellant werden afgewezen, en de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5756 WIA, 19/3616 WIA

Datum uitspraak: 21 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
9 oktober 2018, 17/3084 (aangevallen uitspraak 1) en 5 juli 2019, 18/1969 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. van Alphen, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De gevoegde behandeling van de zaken ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alphen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 9 maart 2010 door rugklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als werkvoorbereider. Na het einde van de wachttijd is hem met ingang van 6 maart 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. In verband met een opname voor zijn rugklachten heeft appellant met ingang van 2 september 2013 een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet WIA toegekend gekregen, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 12 februari 2014 heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellant gewijzigd in 28% en bepaald dat de loongerelateerde uitkering loopt tot 29 mei 2015. Het Uwv heeft, na meldingen van appellant dat zijn arbeidsongeschiktheid was toegenomen met ingang van 14 december 2014, 27 mei 2015 en 14 september 2015, geweigerd om de WIA-uitkering vanaf 29 mei 2015 voort te zetten. Wel zijn met ingang van 14 december 2014 meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangenomen in verband met slaap- en ademhalingsproblemen. De procedure naar aanleiding van de besluitvorming op deze meldingen heeft geleid tot een uitspraak van de Raad van 5 juni 2019, zaaknummer 18/3477, ECLI:NL:CRVB:2019:1935. In deze uitspraak heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank, die inhoudt dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op deze data juist had ingeschat, bevestigd.
Zaak 18/5756 WIA
1.2.1.
Appellant heeft zich door middel van een op 13 oktober 2016 gedateerd wijzigingsformulier toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met ingang van 31 januari 2016 in verband met onder meer pijnklachten, vooral aan de linkerheup, slaap- en ademhalingsproblemen en psychische klachten.
1.2.2.
Naar aanleiding van deze melding heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant op 22 november 2016 onderzocht op het spreekuur. Deze arts heeft in een rapport van 6 maart 2017 vermeld dat uit het onderzoek naar voren komt dat er een geleidelijke toename is van bestaande fysieke klachten bij een objectief gelijk gebleven medische conditie. De verzekeringsarts heeft daarom de functionele mogelijkheden, zoals deze tijdens de laatste beoordeling waren aangenomen in de FML, nog steeds van toepassing geacht en appellant (nog steeds) aangewezen geacht op fysiek lichte en gelijkmatige activiteiten waarbij hij overwegend kan zitten en waarbij hij dit kan afwisselen met korte periodes staan en lopen.
1.2.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 9 maart 2017 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen met ingang van 31 januari 2016 omdat zijn mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden.
1.2.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 29 september 2017 vermeld dat uit de door appellant ingebrachte medische inlichtingen geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen. De informatie was al bekend. Er zijn voldoende beperkingen aangenomen door de primaire verzekeringsarts.
1.2.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 9 oktober 2017 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 maart 2017 ongegrond verklaard.
Zaak 19/3616
1.3.1.
Appellant heeft zich door middel van een op 17 mei 2017 gedateerd wijzigingsformulier met ingang van 8 mei 2017 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met onder meer klachten aan zijn rechterbeen, bij schroefbreuk na spondylodese.
1.3.2.
Naar aanleiding van deze melding heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant op 22 juni 2017 onderzocht op het spreekuur. In een rapport van 25 juli 2017 heeft de verkeringsarts de in brieven van de behandelend neurochirurg van 12 januari 2017, 20 april 2017 en 11 juni 2017 en van de anesthesioloog van 2 mei 2017 vermelde bevindingen weergegeven en te kennen gegeven dat de bevindingen van de behandelende sector de ernst van de klachten niet geheel kan objectiveren, maar dat het wel aannemelijk is dat er beperkingen zijn voor rug- en beenbelasting. Voor de slaapstoornissen en de ademhalingsproblematiek vindt volgens de verzekeringsarts een adequate behandeling plaats en de verzekeringsarts acht het aannemelijk dat dit enige beperkingen met zich brengt ten aanzien van het energetische vermogen dan wel het verrichten van lichamelijke inspanningen in het algemeen. De verzekeringsarts heeft de FML aangepast. Appellant is aangewezen op licht fysieke werkzaamheden, rugsparend van aard, waarbij de mogelijkheid bestaat om van houding te wisselen.
1.3.3.
Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 11 augustus 2017 aan de hand van wat appellant kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met zijn maatmanloon berekend dat appellant nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt.
1.3.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 19 oktober 2017 geweigerd om appellant een WIA‑uitkering toe te kennen omdat hij minder dan 35 % arbeidsongeschikt is.
1.3.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een op basis van dossierstudie en het bijwonen van de hoorzitting gebaseerd rapport van 11 juni 2018 vermeld dat uit de informatie van de behandelend neurochirurg en de pijnspecialist uit 2017 blijkt van een schroefbreuk, maar dat het niet aannemelijk is dat de door appellant ervaren klachten hiervan het gevolg zijn. Een second opinion in 2018 door een orthopedisch chirurg heeft dit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigd. Omdat de pijnspecialist heeft vermeld dat sprake is van sensitisatie acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de rug- en beenbelasting geen toegenomen beperkingen aan de orde. De hiervoor door de primaire verzekeringsarts opgenomen aanpassingen in de FML zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gecorrigeerd in een FML van 12 juni 2018. Wat betreft het medicatiegebruik voor de psychische klachten en de pijnklachten acht deze arts wel een beperking aan de orde ten aanzien van verhoogd persoonlijk risico. De arts is verder van mening dat voor de psychische klachten geen beperkingen zijn vast te stellen. Wat betreft de overige klachten is de medische situatie volgens deze arts als voorheen.
1.3.6.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 11 juli 2018 vermeld dat de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies ook met de aangepaste FML geschikt zijn voor appellant. Wel heeft arbeidskundige bezwaar en beroep aanleiding gezien om de belasting op verschillende beoordelingspunten toe te lichten.
1.3.7.
Het Uwv heeft bij besluit van 11 juli 2018 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 oktober 2017, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Het Uwv is ermee bekend dat appellant psychische klachten, rugklachten, klachten door apneu en het restless-legs-syndroom heeft en de rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende beperkingen heeft onderschat. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat de door appellant in beroep ingebrachte inlichtingen voor een groot deel zien op de situatie ver na de datum in geding van 31 januari 2016. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan deze toelichting.
2.2.1.
Appellant heeft in beroep tegen bestreden besluit 2 naar voren gebracht dat hij vanaf 12 oktober 2018 een volledige WIA-uitkering ontvangt na een heupprothese.
2.2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Dat appellant vanaf 12 oktober 2018 een WIA-uitkering is toegekend maakt dit niet anders omdat deze toekenning verband hield met een nieuwe ziekmelding van appellant door een behandeling in 2018 en een revalidatietraject. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde voorbeeldfuncties niet geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Volgens hem is geen rekening gehouden met zijn beperkingen door zijn ademhalingsproblemen. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat zijn mogelijkheden zoals neergelegd in de FML van 12 juni 2018 zijn overschat. Appellant meent dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Hij heeft er met name op gewezen dat hij op de datum in geding veel last had van slaapapneu waardoor hij veel ademstops tijdens zijn slaap heeft en erg vermoeid is. Dit volgt ook uit zijn dagverhaal rond de datum in geding. Overdag heeft appellant ook ademstops. Ondanks het CPAP-apparaat is er geen sprake van een adequate behandeling. Er had dan ook een arbeidsduurbeperking aangenomen moeten worden. Door de vermoeidheid heeft hij concentratieproblemen. De in de FML aangenomen beperkingen compenseren zijn energetisch beperkt vermogen niet. Appellant heeft zijn standpunt onderbouwd met uitdraaien uit het CPAP-apparaat (ResScan) van 8 april 2016. Deze uitdraaien zien niet op de datum 8 mei 2017, maar de ademstops doen zich nog steeds voor, waardoor de uitdraaien als representatief voor de slaapapneu moeten worden aangemerkt. Verder is onvoldoende rekening gehouden met zijn pijnklachten. Door deze klachten kan hij niet buigen of reiken. Omdat hij niet fulltime kan werken en meer beperkingen heeft zijn de voorbeeldfuncties niet geschikt.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraken te bevestigen. In procedure 19/3616 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 25 november 2019 gereageerd op de ingebrachte uitdraaien ResScan van 8 april 2016. De arts heeft er in dit rapport op gewezen dat deze metingen niet als onderbouwing kunnen dienen voor de datum in geding die bijna een jaar later ligt. Los daarvan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat deze uitdraaien geen maatstaf zijn voor het kunnen vaststellen of hij adequaat is behandeld. Het geëigende onderzoek hiervoor is een slaaponderzoek/polysomnografie. In de procedure 18/3477 is uit de informatie van de longarts komen vast te staan dat de AHI 15 bedroeg (licht afwijkend maar niet leidend tot aanvullende beperkingen). Appellant heeft geen informatie van de longarts ingebracht over de medische situatie op de datum in geding waaruit blijkt dat dit bijstelling behoeft.
3.4.
Tijdens de zitting is aan de orde gekomen dat de aan appellant in 2018 toegekende WIA‑uitkering nog steeds doorloopt in verband met een tweede heupoperatie waarbij de eerdere prothese is vervangen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA zoals dit artikel luidde op de datum in geding, herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
Aangevallen uitspraak 1
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 31 januari 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat er geen toegenomen beperkingen zijn uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 29 mei 2015.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep met name betoogd dat de FML niet juist is in verband met zijn ademhalingsproblemen. In de bij 1.1 genoemde uitspraak van 5 juni 2019 heeft de Raad overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat de belastbaarheid van appellant op de in die zaak te beoordelen data in 2014 en 2015 minder was dan was aangenomen door het Uwv. De in die procedure ingebrachte informatie van de behandelende artsen, waaronder informatie van de longarts, en een medisch adviseur leidde niet tot twijfel aan de FML. In de huidige zaak is wat betreft de ademhalingsproblematiek geen andere informatie ingebracht dan in die zaak. Wat betreft de fysieke klachten van appellant kan uit de ingebrachte informatie niet worden afgeleid dat ten tijde van de datum van 31 januari 2016 meer beperkingen aanwezig waren. Het standpunt van het Uwv dat appellant per 31 januari 2016 geen toegenomen medische beperkingen heeft kan dan ook worden gevolgd. Aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten wordt niet toegekomen. De rechtbank heeft met juistheid geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat.
Aangevallen uitspraak 2
4.4.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellant op 8 mei 2017 minder dan 35% is.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op 8 mei 2017 onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben in hun rapporten alle problematiek van appellant in aanmerking genomen. Het Uwv is naast de eerder aangenomen beperkingen uitgegaan van iets verdergaande beperkingen wat betreft werken met toetsenbord en muis (toevoeging: afwisselend) en lopen tijdens het werk (toevoeging: afgewisseld met staan en zitten). Daarnaast is appellant aangewezen geacht op werk zonder verhoogd persoonlijk risico in verband met medicijngebruik. Het Uwv is uitgegaan van verminderd energetisch vermogen, waardoor appellant (onverminderd) aangewezen is op licht fysieke werkzaamheden. De door appellant ingebrachte medische informatie geeft geen aanknopingspunten voor verdergaande beperkingen in verband met zijn fysieke klachten. Wat betreft de ademhalings- en slaapproblemen heeft appellant, buiten de uitdraaien van de ResScan van 8 april 2016, geen andere medische informatie ingebracht dan al in de eerdere procedure(s) was ingebracht. De Raad ziet geen reden om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals verwoord in het rapport van 25 november 2019 niet te volgen. In dit rapport heeft deze arts overtuigend uiteengezet dat de ResScan-metingen niet kunnen worden gebruikt om de ernst van de apneu te onderbouwen. Dit moet gebeuren door een slaaponderzoek. Nu appellant geen informatie van bijvoorbeeld een longarts heeft ingebracht waaruit blijkt dat appellant ernstiger OSAS heeft dan door het Uwv is aangenomen heeft de Raad geen reden om hieraan te twijfelen. Ook over de pijnklachten, die appellant zouden belemmeren hele dagen te werken, is geen andere informatie ingebracht die aanknopingspunten geeft voor meer beperkingen dan waarvan het Uwv is uitgegaan.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.A.H. Ibrahim