ECLI:NL:CRVB:2020:2564
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering van appellant na rugklachten en andere medische aandoeningen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WIA-uitkering van appellant, die sinds 2010 kampt met rugklachten en andere medische problemen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 31 januari 2016 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat er geen toegenomen beperkingen waren uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 29 mei 2015. De Raad oordeelde dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de genoemde datum correct had ingeschat. Appellant had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na herbeoordelingen was zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%.
De rechtbank had in eerdere uitspraken geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de inschatting van het Uwv. Appellant voerde aan dat zijn ademhalingsproblemen en andere klachten niet goed waren meegenomen in de beoordeling. De Raad concludeerde echter dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordelingen kon onderbouwen. De verzekeringsartsen van het Uwv hadden alle relevante medische informatie in overweging genomen en de aanpassingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren adequaat.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De hoger beroepen van appellant werden afgewezen, en de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.