ECLI:NL:CRVB:2019:1935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
18/3477 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 2010 arbeidsongeschikt is door rugklachten, heeft in de loop der jaren verschillende medische beoordelingen ondergaan. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 6 maart 2012 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na een periode van loongerelateerde WGA-uitkering, heeft appellant zich opnieuw arbeidsongeschikt gemeld in verband met toegenomen klachten. Het Uwv heeft echter geen aanleiding gezien om de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid aan te passen. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld en heeft hij verzocht om inschakeling van een deskundige. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen nieuwe medische informatie is ingebracht die aanleiding geeft tot een andere beoordeling. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

18.3477 WIA

Datum uitspraak: 5 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
17 mei 2018, 16/562 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alphen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 9 maart 2010 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als werkvoorbereider in verband met rugklachten. Het Uwv heeft bij besluit van 1 maart 2012 vastgesteld dat met ingang van 6 maart 2012 geen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan appellant kon worden toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. In mei 2013 is bij appellant slaapapneu geconstateerd. Op
2 september 2013 is appellant gedurende twee weken opgenomen in een revalidatiekliniek in verband met zijn rugklachten. Het Uwv heeft bij besluit van 5 februari 2014 vastgesteld dat appellant vanaf 2 september 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, die loopt tot 2 juni 2016. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 12 februari 2014 heeft het Uwv het besluit van 5 februari 2014 in die zin gewijzigd dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 12 februari 2014 is vastgesteld op 28% en dat de loongerelateerde WGA-uitkering loopt tot 29 mei 2015.
1.2.
Appellant heeft zich met ingang van 14 december 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met toegenomen rug-, been- en apneuklachten en klachten in verband met Periodic Limb Movements in Sleep (PLMS/restless legs). In verband met deze melding is appellant op 12 mei 2015 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts. In zijn rapport van 9 juni 2015 vermeldt deze arts dat ten aanzien van de rugaandoening zich sinds de vorige beoordeling geen nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan. Ten aanzien van de slaap- en ademhalingsproblemen heeft verder onderzoek en behandeling plaatsgevonden. Uit inlichtingen van de longarts komt naar voren dat het een moeilijk te behandelen aandoening is die snel vermoeidheid met zich brengt. Appellant is niet volledig arbeidsongeschikt, maar de verzekeringsarts acht wel meer beperkingen dan bij de eerdere beoordeling aan de orde. Hij heeft de beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
9 juni 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 10 juli 2015 aan de hand van wat appellant kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 15 december 2014 32,59% is. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 16 juli 2015 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 14 december 2014 32,59% is en dat appellant daarom na afloop van de loongerelateerde uitkering met ingang van 29 mei 2015 onveranderd geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA.
1.3.
Appellant heeft zich op 28 mei 2015 met ingang van 27 mei 2015 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens klachten van overspannenheid. Naar aanleiding van deze melding is appellant onderzocht op het spreekuur van de verzekeringsarts van
3 augustus 2015. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 3 augustus 2015 vermeld dat appellant, naast de al langer bestaande fysieke klachten, last heeft van psychische klachten als reactie op alle tegenslagen en problemen. Volgens de verzekeringsarts worden de psychische klachten adequaat behandeld en zijn de klachten niet van dien aard dat ze leiden tot aanvullende beperkingen. De FML is daarom niet gewijzigd. Het Uwv heeft bij besluit van 5 augustus 2015 het besluit van 16 juli 2015 gehandhaafd.
1.4.
Appellant heeft zich met ingang van 14 september 2015 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld omdat hij nu ook overdag ademhalingsproblemen heeft. De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van deze melding in een rapport van 23 september 2015 te kennen gegeven dat de rugklachten en de ademhalingsproblemen reeds bekend zijn en dat er geen nieuwe gegevens zijn verstrekt. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 25 september 2015 bepaald dat er geen reden is voor nieuw onderzoek.
1.5.
Appellant heeft vervolgens het Uwv inlichtingen van zijn huisarts en fysiotherapeut gestuurd, welke op 19 oktober 2015 zijn ontvangen. Het Uwv heeft in reactie op de door appellant ingestuurde informatie bij besluit van 20 oktober 2015 te kennen gegeven dat de verzekeringsarts nog geen reden ziet voor een heronderzoek.
1.6.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie ingewonnen bij de longarts van appellant, de hoorzitting in bezwaar bijgewoond en in vier rapporten van 12 januari 2016 in reactie op de bezwaren van appellant te kennen gegeven dat er geen reden is om de belastbaarheid met ingang van 14 december 2014, 27 mei 2015, 29 mei 2015 of
14 september 2015 aan te passen. Wat betreft de beoordelingsdatum, 14 december 2014, zijn de rugklachten van appellant niet objectiveerbaar toegenomen, maar is in verband met de slaapapneu de belastbaarheid aangepast
.Over de psychische klachten met ingang van
27 mei 2015 heeft de primaire verzekeringsarts vermeld dat appellant adequate behandeling heeft gezocht en gevonden in de vorm van gesprekken bij de POH-GGZ. Appellant was mogelijk kortdurend minder belastbaar, maar op 27 mei 2015 was de belastbaarheid niet anders dan in de laatste FML is aangenomen. Uit de medische informatie die appellant in verband met de gemelde toename van klachten in september en oktober 2015 heeft ingebracht, blijkt dat de slaapapneu met de CPAP is afgenomen van ernstig naar matig en, gezien de laatste waarden van de longarts, verder is afgenomen naar mild. De restless legs zijn in frequentie beperkt. Delayed Sleep Phase Syndrome is een aandoening die een kortdurende behandeling behoeft en is niet zodanig dat hiermee in de FML rekening gehouden dient te worden. Uit de ingebrachte medische gegevens blijkt dat de toegenomen ademhalingsklachten van appellant tot paramedisch weinig intensieve behandelingen hebben geleid. De primaire verzekeringsarts heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding hoeven te zien voor een nieuw medisch onderzoek en de ingewonnen informatie vormt evenmin aanleiding voor een nieuw medisch onderzoek. Een arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 14 januari 2016 berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 32,59% is met ingang van 14 december 2014 en 33% is op 27 mei 2015 en 29 mei 2015. Het Uwv heeft bij besluit van 18 januari 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 16 juli 2015, 5 augustus 2015, 25 september 2015 en 20 oktober 2015 ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant een rapport van verzekeringsarts/medisch adviseur
E.C. van der Eijk van 21 april 2016 ingebracht. Van der Eijk heeft op basis van dossier- en spreekuuronderzoek geen tekorten van concentratie, aandacht en geheugen geconstateerd noch andere cognitieve problemen of lichamelijke angstkenmerken. Evenmin heeft hij aanwijzingen voor ernstige psychopathologie en/of persoonlijkheidsproblematiek gezien. Wat betreft de rugklachten is Van der Eijk van mening dat hiermee in de FML voldoende rekening wordt gehouden. Over de slaapapneu heeft Van der Eijk op basis van informatie van de longarts van 18 mei 2015 aangenomen dat appellant matig resterend OSAS heeft. Volgens Van der Eijk is appellant hierdoor ongeschikt voor het besturen van motorvoertuigen en zijn nacht- en wisseldiensten gecontraïndiceerd. Voor een urenbeperking ziet hij onvoldoende grond.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest. Deze arts heeft dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond en de aanvullende informatie van de longarts meegewogen. Niet is gebleken dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 januari 2016 inconsistenties bevatten of niet concludent zijn. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant onjuist is ingeschat. Voorts heeft de rechtbank verwezen naar de in beroep ingebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juli 2016 en 26 januari 2017, waarin deze arts in reactie op het door appellant ingebrachte rapport van Van der Eijk te kennen heeft gegeven dat uit de informatie van de longarts van 24 november 2015 blijkt dat de OSAS juist is verbeterd. Bij een goed ingestelde OSAS met een AHI-waarde van minder dan 15 worden geen beperkingen ten aanzien van rijgeschiktheid aangegeven. Dat appellant zelf heeft gesteld dat aan de door de longarts gegeven AHI-waarde van 7,4 geen waarde kan worden gehecht omdat slechts beperkt onderzoek is gedaan, heeft de rechtbank niet gevolgd. Wat betreft de rugklachten heeft de rechtbank erop gewezen dat Van der Eijk in zijn rapport heeft geconcludeerd dat met betrekking tot de rug geen objectieve medische feiten zijn geconstateerd op basis waarvan de in de FML opgenomen beperkingen voor onjuist zijn te houden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, betoogd dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid niet juist zijn vastgesteld en hij daardoor niet in staat is om de aan de geselecteerde voorbeeldfuncties verbonden werkzaamheden te verrichten. Hij stelt vraagtekens, gelet op de veelheid aan medische beoordelingen en procedures, bij de objectiviteit van het Uwv en heeft verzocht om inschakeling van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn gronden herhaald die hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht. Er zijn geen aanwijzingen dat de belastbaarheid van appellant op 14 december 2014, 27 mei 2015, 29 mei 2015 en 14 september 2015 minder is dan is aangenomen in de FML van 9 juni 2015. De stelling van appellant dat uit het in beroep overgelegde rapport blijkt dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen, slaagt niet. Van der Eijk constateert dat er geen beperkingen zijn ten aanzien van concentratie, aandacht en geheugen, noch andere cognitieve problemen, of lichamelijke angstkenmerken. Evenmin ziet hij aanwijzingen voor ernstige psychopathologie en/of persoonlijkheidsproblematiek. Wat betreft de rugklachten zijn voldoende beperkingen aangenomen. Voor zover Van der Eijk heeft gesteld dat in de FML een aanvullende beperking voor het besturen van motorvoertuigen en een beperking voor nacht- en wisseldiensten moet worden aangenomen, wordt dit niet gevolgd. In de rapporten van de verzekeringsarts van 12 juli 2016 en
26 januari 2017 is, onder verwijzing naar de brieven van de longarts van 18 mei 2015 en
24 november 2015, afdoende gemotiveerd dat Van der Eijk van een verkeerde AHI-waarde is uitgegaan. Nu het rapport van Van der Eijk niet leidt tot twijfel aan de FML is er geen reden om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De enkele stelling dat er vraagtekens zijn bij de objectiviteit van de beoordelingen door de verzekeringsartsen van het Uwv leidt evenmin tot twijfel aan de medische beoordelingen, nu deze stelling in het geheel niet concreet is onderbouwd.
4.2.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D.S. Barthel
md