ECLI:NL:CRVB:2020:2557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
16/1436 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep in sociale zekerheidszaak na uitvoering van tussenuitspraak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere tussenuitspraak van 14 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3756). De appellant, die een Wajong-uitkering had aangevraagd, was in eerste instantie afgewezen omdat hij meer dan 75% van het wettelijk minimumloon kon verdienen. Na de tussenuitspraak heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 7 februari 2020 een nieuwe beslissing genomen, waarbij het bezwaar van de appellant gegrond werd verklaard en hem alsnog een Wajong-uitkering werd toegekend per 5 september 2013.

De appellant heeft echter aangegeven niet tevreden te zijn met de uitvoering van het nieuwe besluit, met name over de hoogte van de uitkering en de nabetaling. Het Uwv heeft later bevestigd dat de uitbetaling van de Wajong-uitkering is gestart en dat er een nabetaling heeft plaatsgevonden. Uiteindelijk heeft de appellant de Raad laten weten dat hij tevreden was met de ontvangen betalingen en verzocht om de zaak af te sluiten.

De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv volledig aan de bezwaren van de appellant tegemoet is gekomen, waardoor de appellant geen belang meer had bij een uitspraak op zijn hoger beroep. Dit leidde tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Daarnaast is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, waarbij de kosten voor de gemachtigde niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, maar wel de reiskosten en kosten van een psychiater.

Uitspraak

16.1436 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Overijssel van
31 augustus 2015, 14/2817 (aangevallen uitspraak 1) en van 25 januari 2016, 14/2817 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 oktober 2020
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in geding tussen partijen op 14 november 2019 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2019:3756, gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 7 februari 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
Met het besluit van 7 februari 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 juni 2014, waarbij het Uwv de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) heeft afgewezen omdat hij meer dan 75% van het wettelijk minimumloon kon verdienen, gegrond verklaard. Aan appellant is per 5 september 2013 alsnog een Wajong-uitkering toegekend.
1.3.
Bij brief van 4 maart 2020 heeft appellant laten weten niet tevreden te zijn met de uitvoering van het nieuwe besluit omdat niet duidelijk is hoe hoog de uitkering zal zijn en of er een nabetaling zal plaatsvinden.
1.4.
Bij brief van 31 maart 2020 heeft het Uwv de Raad laten weten dat met de uitbetaling van de Wajong-uitkering is gestart en dat er een nabetaling is verricht.
1.5.
Bij brief van 22 april 2020 heeft appellant de Raad bericht dat de betaling en nabetaling is ontvangen en naar tevredenheid is uitgevoerd. Daarbij heeft appellant de Raad verzocht de zaak af te sluiten met een uitspraak.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Het Uwv is gezien 1.2 en 1.5 geheel aan de bezwaren van appellant tegemoet gekomen. Appellant heeft daarom geen belang meer bij een uitspraak op zijn hoger beroep. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
3. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Daartoe wordt allereerst overwogen dat de gemachtigde van appellant, [naam], niet als een derde beroepsmatige rechtsbijstandverlener in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan worden aangemerkt, noch als een deskundige in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van dit besluit. Dit betekent dat de overgelegde factuur van de gemachtigde van 3 oktober 2017, waarin een vergoeding is gevraagd van € 212,- voor begeleiding, niet voor vergoeding in aanmerking komt. Wel komt voor vergoeding in aanmerking de reiskosten ten bedrage van € 26,28 en de kosten van psychiater R. de Veen ten bedrage van € 100,-, in totaal € 126,28.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 126,28;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) H. Spaargaren