In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere tussenuitspraak van 14 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3756). De appellant, die een Wajong-uitkering had aangevraagd, was in eerste instantie afgewezen omdat hij meer dan 75% van het wettelijk minimumloon kon verdienen. Na de tussenuitspraak heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 7 februari 2020 een nieuwe beslissing genomen, waarbij het bezwaar van de appellant gegrond werd verklaard en hem alsnog een Wajong-uitkering werd toegekend per 5 september 2013.
De appellant heeft echter aangegeven niet tevreden te zijn met de uitvoering van het nieuwe besluit, met name over de hoogte van de uitkering en de nabetaling. Het Uwv heeft later bevestigd dat de uitbetaling van de Wajong-uitkering is gestart en dat er een nabetaling heeft plaatsgevonden. Uiteindelijk heeft de appellant de Raad laten weten dat hij tevreden was met de ontvangen betalingen en verzocht om de zaak af te sluiten.
De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv volledig aan de bezwaren van de appellant tegemoet is gekomen, waardoor de appellant geen belang meer had bij een uitspraak op zijn hoger beroep. Dit leidde tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Daarnaast is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, waarbij de kosten voor de gemachtigde niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, maar wel de reiskosten en kosten van een psychiater.